ECLI:NL:RVS:2005:AT5363

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406150/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • E.D. Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwvergunning en dwangsom bij bouwwerk in Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin appellanten, bewoners van Amsterdam, in het ongelijk zijn gesteld met betrekking tot een handhavingsbesluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud Zuid. Het dagelijks bestuur had op 8 juni 2002 een dwangsom opgelegd aan appellanten om bouwwerken die in afwijking van een eerder verleende bouwvergunning waren gebouwd, binnen tien weken te verwijderen. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten ongegrond op 15 juni 2004. Appellanten stelden dat er concreet zicht op legalisatie was, maar de Raad van State oordeelde dat dit niet het geval was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht had gehandeld. De Afdeling benadrukte dat bij overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan in de regel van zijn bevoegdheid tot handhaving gebruik moet maken, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. In dit geval was er geen sprake van dergelijke omstandigheden, en de Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het dagelijks bestuur in redelijkheid tot de oplegging van de last kon besluiten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200406150/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud Zuid van de gemeente Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud Zuid van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast om alle bouwwerken op het pand [locatie] te Amsterdam (hierna: het pand) die in afwijking van een op 25 juni 1999 verleende bouwvergunning zijn gebouwd binnen tien weken te verwijderen.
Bij besluit van 5 december 2002 heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar het besluit van 8 juni 2002 herroepen voorzover het betreft de hoogte van de maximaal te verbeuren dwangsom, en dit besluit voor het overige onder wijziging en aanvulling van de motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 15 juni 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 augustus 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 2004 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2005, waar [appellant 1] in persoon, bijgestaan door mr. M.J. Smaling, gemachtigde, en [appellant 2] vertegenwoordigd door mr. Smaling, voornoemd, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. B. Akciger, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op het pand is een dakopbouw gerealiseerd, die toegang geeft tot het dakterras. Niet in geschil is dat dit bouwwerk, waarin ook een ruimte is gemaakt waar enkele rookgasafvoeren doorheen lopen, afwijkt van een op 25 juni 1999 verleende bouwvergunning. Derhalve is gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het dagelijks bestuur terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2.    Appellanten kunnen zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat - kort weergegeven - geen sprake is van concreet zicht op legalisatie.
2.3.    Ingevolge het bestemmingsplan "Vondelpark en Concertgebouwbuurt" rust op het betrokken perceel een woonbestemming. Appellanten komen niet op tegen de overweging in de aangevallen uitspraak dat voor het verlenen van een bouwvergunning voor de dakopbouw vrijstelling van de in de planvoorschriften opgenomen hoogtebepalingen vereist is. Het dagelijks bestuur is niet bereid zodanige vrijstelling te verlenen, aangezien de dakopbouw naar zijn oordeel niet in overeenstemming is met redelijke eisen van welstand. Het heeft dit oordeel gebaseerd op een negatief advies van de welstandscommissie van 20 maart 2002.
2.4.    Dit advies luidt als volgt:
"Ernstig bezwaar. De commissie is van mening dat aan de wens van dakopbouwen, die een afwijkende karakteristiek als de bestaande woning hebben en dienen ter ontsluiting van het dakterras, tegemoet kan worden gekomen mits deze in al haar facetten bescheiden in omvang zijn. Als richtlijn wordt hiervoor maximaal 6 m² aangehouden. Daarnaast dient de dakopbouw ingetogen te worden vormgegeven. Dat wil zeggen gevels transparant, slanke dakrand en de kleur passend bij het daklandschap. Ook dient de dakopbouw centraal op het dak te worden geplaatst of tegen een hoger gelegen deel, bijvoorbeeld een buurpand, waardoor deze minder zichtbaar is vanaf openbaar gebied.
Aan alle bovengenoemde voorwaarden voldoet de onderhavige dakopbouw niet. Als gevolg daarvan veroorzaakt deze dakopbouw een onaanvaardbare aantasting van het pand en de aanwezige bebouwing. Door de lange zichtlijnen ter plekke heeft dakopbouw bovendien een detonerende werking op de kwaliteit van openbare ruimte."
2.5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 11 januari 1996 in zaak no. H01.95.0439/Q1, gepubliceerd in Gst. 1997, 7055, 7) mag bij de welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie groot gewicht worden toegekend. Het overnemen van het welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders, indien het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het dagelijks bestuur het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag hadden mogen leggen.
2.6.    De Afdeling is niet gebleken dat in dit geval van zodanige gebreken sprake is. Anders dan appellanten betogen, vormt de nadien op 30 januari 2004 door het dagelijks bestuur aan [appellant 1] verleende vrijstelling en bouwvergunning voor de bouw van een dakopbouw met daarbij een ruimte voor een rookgasafvoerkanaal op zichzelf beschouwd onvoldoende grond voor een ander oordeel, reeds omdat deze laatste dakopbouw op in ieder geval één onderdeel, te weten het totale oppervlak van het bouwwerk, wezenlijk afwijkt van het bouwwerk waarop de last betrekking heeft.
2.7.    Appellanten hebben voorts niet tijdig, dat wil zeggen voorafgaand aan het besluit van 5 december 2002, een deskundig tegenadvies overgelegd. Het dagelijks bestuur heeft met de door appellanten eerst in beroep bij de rechtbank overgelegde adviezen van twee architecten bij zijn besluitvorming geen rekening kunnen houden. Van redenen op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat van appellanten in dit geval niet kon worden verlangd dat zij tijdig een deskundig tegenadvies overleggen is niet gebleken. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank, anders dan appellanten betogen, terecht geen aanleiding gezien om op de voet van artikel 8:47, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek.
2.8.    Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen concreet zicht bestaat op legalisering.
2.9.    Appellanten betogen in hoger beroep niet meer dat ook overigens sprake is van bijzondere omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin.
2.10.    Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet kan worden geoordeeld dat het dagelijks bestuur bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot oplegging van de last kon besluiten.
2.11.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Boer
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005
201.