200408664/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 7 september 2004, kenmerk 1024482, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellante van 30 oktober 2003 om met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de aan [vergunninghoudster] krachtens de Wet milieubeheer verleende revisie- en veranderingsvergunningen voor een varkenshouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], te wijzigen.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 25 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 november 2004.
Bij brief van 21 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 april 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door P.W.J.M. Corvers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij vergunninghoudster, vertegenwoordigd door M.E.P. van Roessel-Verdaasdonk, gemachtigde, gehoord.
2.1. Appellante betoogt dat verweerder voornoemd verzoek ten onrechte heeft afgewezen onder verwijzing naar een in behandeling zijnde aanvraag om een revisievergunning. Daarbij heeft zij gesteld dat deze aanvraag al sinds 16 december 2002 bij verweerder in behandeling is en dat daarop ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zelfs nog geen ontwerpbesluit was genomen. Nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit verder niets bekend was van deze aanvraag en evenmin bekend was welke voorschriften aan een eventuele vergunning zouden worden verbonden, kan volgens appellante in redelijkheid niet naar deze in behandeling zijnde aanvraag worden verwezen. Bovendien is niet ondenkbeeldig dat tegen een eventuele vergunningverlening beroep zal worden aangetekend. Bij gegrondverklaring van een dergelijk beroep zal dan weer worden teruggevallen op de thans geldende, verouderde voorschriften, aldus appellante. Wat betreft het betoog van verweerder dat de inmiddels gewijzigde inrichting niet kan worden gelegaliseerd door het wijzigen van voorschriften heeft appellante aangevoerd dat zij niet om legalisering heeft gevraagd. Volgens appellante zijn er tal van nuttige voorschriften aan de door de Afdeling vernietigde revisievergunning van 4 december 2001 verbonden, die thans ook aan de geldende vergunningen kunnen worden verbonden. Zij wijst hierbij onder andere op voorschriften ten aanzien van afvalstoffen, bodembescherming, luchtverontreiniging, stankhinder en brijvoer. Ten slotte betoogt appellante dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op haar verzoek om het opnemen van een voorschrift ter beperking van lichthinder. Daarnaast heeft zij ter zitting betoogd dat, voorzover hier van belang, hiervoor in het inmiddels door verweerder genomen ontwerpbesluit in het geheel geen voorschriften zijn gesteld.
2.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aan de vernietigde revisievergunning van 4 december 2001 verbonden voorschriften zijn gebaseerd op een specifieke, feitelijk beschreven situatie zoals aangegeven in de aan voornoemde vergunning ten grondslag liggende vergunningaanvraag van 18 oktober 2000 en op de op 4 december 2001 geldende milieuhygiënische wetgeving en inzichten. De in het aanvraagformulier van 18 oktober 2000 aangevraagde situatie is anders dan die van de thans geldende vergunningen. Het is daarom volgens verweerder niet mogelijk de aan de vernietigde vergunning van 4 december 2001 verbonden voorschriften zonder meer te verbinden aan de geldende vergunningen. Daarbij komt volgens verweerder dat niet alle voornoemde voorschriften toereikend zijn gelet op de ontwikkelingen op het gebied van technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Verweerder heeft verder gesteld dat voor het in overeenstemming brengen van de feitelijke situatie en de voorschriften een revisievergunning het geëigende instrument is. Een aanvraag hiervoor - voornoemde aanvraag van 18 oktober 2000 aangevuld op 8 augustus 2003 - is momenteel in behandeling, aldus verweerder. Ter zitting heeft verweerder erop gewezen dat, voorzover hier van belang, inmiddels - in maart 2005 - een ontwerpbesluit tot het verlenen van een revisievergunning is genomen, welk besluit op 1 april jl. ter inzage is gelegd. Het honoreren van het verzoek van appellante zou betekenen dat voor de onderhavige inrichting twee procedures ingevolge de Wet milieubeheer gelijktijdig dienen te worden gevoerd die elkaar gedeeltelijk overlappen. Behalve dat dit voor vergunninghoudster onnodig belastend zou zijn, zou een dergelijke situatie volgens verweerder tevens onduidelijkheid scheppen voor derde- belanghebbenden. Daarnaast heeft verweerder gewezen op het feit dat stal 2 niet conform de geldende vergunningen is uitgevoerd. Legalisering door middel van wijziging van voorschriften is volgens hem niet mogelijk. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit overwogen dat bij de overwegingen die dienen te leiden tot een besluit op voornoemde aanvraag de noodzaak tot het verbinden van voorschriften ter voorkoming van lichtvervuiling zal worden meegenomen. Ter zitting heeft hij betoogd dat dit aspect in het genomen ontwerpbesluit is beoordeeld, maar niet heeft geleid tot het stellen van voorschriften.
2.3. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het tweede lid van artikel 8.23 kan een ieder, met uitzondering van de vergunninghoudster, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen.Ingevolge artikel 8.23, derde lid, in samenhang met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. De Afdeling stelt voorop dat verweerder op zichzelf mocht overgaan tot een wijziging van de aan de thans voor de inrichting geldende vergunning verbonden vergunningvoorschriften. Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 28 december 2001, no. 200101135/2 (AB 2002/148), heeft geoordeeld heeft artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer deze bevoegdheid niet aan voorwaarden verbonden, anders dan dat de wijziging in het belang van de bescherming van het milieu behoort te zijn. Artikel 8.23 van de Wet milieubeheer staat er naar het oordeel van de Afdeling niet aan in de weg vooruitlopend op een eventuele verlening van een revisievergunning de voorschriften verbonden aan een geldende vergunning aan te passen, zolang dit maar in het belang van de bescherming van het milieu is. Voor het oordeel dat, zoals verweerder heeft gesteld, het toepassen van de procedure vooruitlopend op de (mogelijke) verlening van een revisievergunning onnodig belastend zou zijn voor vergunninghoudster of onduidelijkheid zou scheppen voor derden ziet de Afdeling geen aanleiding. Het onherroepelijk worden van een eventueel nadien verleende revisievergunning heeft - ingevolge artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer - tot gevolg dat eerder verleende vergunningen, inclusief de daaraan verbonden voorschriften, op dat tijdstip vervallen.
De Afdeling overweegt voorts onder verwijzing naar haar uitspraak van 2 november 2000, no. E03.97.1544 (AB 2001/223), dat het niet in het belang van de bescherming van het milieu is dat de aan een vergunning verbonden voorschriften niet meer voldoen aan de geldende maatstaven. Niet in geschil is dat de voorschriften verbonden aan de thans geldende vergunningen niet meer voldoen aan deze maatstaven. Ter zitting heeft verweerder erkend dat een deel van de aan de bij besluit van 4 december 2001 verleende vergunning verbonden voorschriften geschikt zijn om, gelet op de geldende maatstaven, aan de huidige vergunningen te worden verbonden. Anders dan verweerder heeft gesteld heeft appellante niet verzocht om voorschriften verbonden aan voornoemde vergunning die niet (meer) overeenkomen met de huidige situatie aan de geldende vergunningen te verbinden. Evenmin heeft zij verzocht om legalisering van de deels illegale situatie binnen de inrichting. Verder moet worden geconcludeerd dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen (ontwerp)besluit op de aanvraag om een revisievergunning was genomen. Uitzicht op het tijdstip waarop een dergelijk besluit zou worden genomen bestond op dat moment evenmin, omdat volgens verweerder verder onderzoek noodzakelijk was. Overigens bestaat ook thans nog geen zekerheid over het tijdstip waarop een (definitief) besluit op voornoemde aanvraag zal dan wel kan worden genomen en een dergelijk nog te nemen besluit in werking zal treden.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet deugdelijk is gemotiveerd.
2.5. Het beroep is gegrond.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 7 september 2004, kenmerk 1024482;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005