ECLI:NL:RVS:2005:AT5371

Raad van State

Datum uitspraak
11 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408769/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor groenrecycling en geurhinder

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de verlening van een revisievergunning door het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan een vergunninghoudster voor een inrichting voor groenrecycling. De vergunning is verleend op 7 september 2004 en betreft een periode van tien jaar. De inrichting is gelegen op een perceel in de gemeente De Ronde Venen en houdt zich bezig met de op- en overslag en bewerking van groenafval, grond, compost en bedrijfsafval uit de (glas)tuinbouw. Appellant, die zich zorgen maakt over geurhinder, heeft op 27 oktober 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit. De gronden van het beroep zijn later aangevuld. Tijdens de zitting op 22 april 2005 zijn zowel appellant als de vertegenwoordigers van verweerder en vergunninghoudster verschenen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat het beroep ontvankelijk is, ondanks de stelling van verweerder dat het niet-ontvankelijk zou zijn. De Afdeling heeft verder overwogen dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu en dat verweerder beoordelingsvrijheid heeft bij het stellen van voorschriften. Appellant heeft aangevoerd dat zijn woning ten onrechte als bedrijfswoning is aangemerkt en dat er onaanvaardbare geurhinder zal optreden door de activiteiten van de inrichting. De Afdeling heeft echter geconcludeerd dat de vergunningvoorschriften toereikend zijn en dat de afstand van de woning van appellant tot de inrichting binnen de aanvaardbare grenzen valt.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep ongegrond verklaard, waarbij is opgemerkt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 11 mei 2005.

Uitspraak

200408769/1.
Datum uitspraak: 11 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 september 2004, kenmerk 2004WEM003719i, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend, voor een periode van tien jaar, voor een inrichting voor groenrecycling, op- en overslag en bewerken van groenafval, grond, compost en bedrijfsafval uit de (glas)tuinbouw, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente De Ronde Venen, sectie […], nummer […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 16 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 november 2004.
Bij brief van 10 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.L. Rosch en ing. J. van Dillen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. H.H.C. Neelen, gemachtigde.
2.    Overwegingen
2.1.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat betrekking heeft op de rechtszekerheid in verband met het stellen van nadere eisen met betrekking tot het composteerproces.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake de rechtszekerheid in verband met het stellen van nadere eisen met betrekking tot het composteerproces wel zijn grondslag in de bedenkingen, waarin immers is aangevoerd dat onaanvaardbare geurhinder zal optreden. Het beroep is daarom geheel ontvankelijk.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellant voert aan dat zijn woning ten onrechte is aangemerkt als bedrijfswoning en dat het bestreden besluit op dit punt ondeugdelijk is gemotiveerd.
Uit de overwegingen van het bestreden besluit blijkt dat de woning van appellant niet is aangemerkt als bedrijfswoning, zodat het beroep in zoverre feitelijke grondslag mist.
2.4.    Appellant vreest voor onaanvaardbare geurhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. Appellant stelt zich op het standpunt dat verweerder zonder deugdelijke motivering is afgeweken van de indicatieve afstand in de bijzondere regeling G2 voor compostering van groenafval van paragraaf 3.3 van de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna: de NeR). Voorts betoogt hij dat vergunningvoorschrift 3.4.1.15 mede vanwege het ontbreken van een geurbeleid rechtsonzeker is.
2.4.1.    Blijkens de considerans van het bestreden besluit heeft verweerder ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid met betrekking tot het geuraspect aansluiting gezocht bij genoemde regeling van de NeR. Verweerder is van mening dat door het opnemen van de in paragraaf 3.3/G2 van de NeR genoemde maatregelen in de hoofdstukken 3.4 en 3.5 van de vergunning een toereikend beschermingsniveau is opgelegd. Daarbij heeft verweerder betrokken dat de omgeving van de inrichting een landelijk karakter heeft, zodat voor wat de geuremissie betreft die bij de composteeractiviteiten ontstaat, sprake is van een omgevingseigen geur.
2.4.2.    Vaststaat dat in de inrichting groenafval wordt gecomposteerd conform methode B van de bijzondere regeling G2 van de NeR. Op grond van de stukken, waaronder de aanvraag, stelt de Afdeling vast dat in de inrichting een hoeveelheid van maximaal 20.000 ton groenafval per jaar wordt gecomposteerd.
Ingeval de verwerkingscapaciteit maximaal 20.000 ton te composteren groenafval volgens methode B bedraagt, kan de resterende hinder volgens de bijzondere regeling G2 van de NeR aanvaardbaar worden geacht indien een indicatieve afstand van 600 tot 750 meter vanaf de rand van de feitelijke compostering tot de te beschermen objecten wordt aangehouden. Voor verspreid liggende woonbebouwing kan worden uitgegaan van de helft van de aangegeven afstanden, met een minimum van 100 meter.
Niet in geschil is dat de woonbebouwing in de omgeving van de inrichting is te karakteriseren als verspreid liggende woonbebouwing, zodat moet worden uitgegaan van een afstand van 300 tot 375 meter. Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat de woning van appellant is gelegen op een afstand van 330 meter vanaf de rand van de feitelijke compostering.
2.4.3.    Volgens de toelichting op de afstandstabel in de bijzondere regeling G2 is er, vanwege de onzekerheden in de berekening van de emissies en de invloed van de heersende windrichting op de verspreiding, voor gekozen een range in plaats van een vaste afstand aan te geven. Deze range geeft het gebied weer waarbinnen hinder kan gaan optreden. Buiten deze afstanden zal waarschijnlijk geen hinder optreden. Binnen die afstanden is hinder waarschijnlijk. De verwachting is dat als de afstanden tussen de te beschermen objecten en de bron groter zijn dan in de regeling genoemd er aanvaardbare hinder zal optreden, aldus de toelichting.
Uit het vorenstaande volgt dat in het geval dat de te beschermen objecten zich bevinden binnen de in de bijzondere regeling G2 opgenomen range van afstanden, die gelden voor een bepaalde methode en bij een bepaalde productie, nader moet worden beoordeeld of aanvaardbare hinder bij de te beschermen objecten optreedt. De Afdeling ziet in het door appellant gestelde geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder. Daarbij heeft de Afdeling mede in aanmerking genomen de landelijke omgeving van de inrichting en de mogelijkheid die voorschrift 3.4.1.15 biedt om zonodig nadere eisen te stellen.
Voorzover appellant betoogt dat voorschrift 3.4.1.15 rechtsonzeker is, overweegt de Afdeling als volgt. In dit voorschrift is bepaald dat het bevoegd gezag naar aanleiding van de gegevens uit het voorgaande voorschrift of op een door vergunninghoudster gemotiveerd verzoek nadere eisen kan stellen met betrekking tot de wijze en frequentie waarop de temperatuur en vochtigheid van de composterende hoop wordt bepaald en met betrekking tot het uitvoeren van het verkleinen, omzetten en afzeven van materiaal bij bepaalde windrichtingen en -sterkte.
Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 11 april 1997 in zaak no. E03.96.0366 (NJB 1997, p. 90, nr. 37), mogen voorschriften op grond waarvan nadere eisen kunnen worden gesteld niet zodanig algemeen en onbepaald zijn dat met het stellen van nadere eisen in feite nieuwe voorschriften aan de vergunning worden verbonden respectievelijk voorzieningen worden verlangd die in de voorschriften zelf dienen te zijn vastgelegd. De Afdeling is van oordeel dat van een dergelijk voorschrift in dit geval geen sprake is.
2.5.    Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005
255-483.