200409294/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
appellant,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 2 maart 2004, kenmerk 416390, heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellant om met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer tot (gedeeltelijke) intrekking over te gaan van de bij besluit van 13 mei 1997 krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] en andere verleende vergunning voor een inrichting voor de vervaardiging van chemische producten en bijbehorende opslag- en verlaadfaciliteiten, gelegen aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 5 oktober 2004, kenmerk DCMR/DMB/04/10246, verzonden op 13 oktober 2004, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen, drs. S. Buitenkamp en mr. T.R. Kooistra, ambtenaren van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y. Waas, ambtenaar van de DCMR Milieudienst Rijnmond en H.P. van Dijk, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam en dr. W. Balthasar, gemachtigde, als partij gehoord.
2.1. De bij besluit van 13 mei 1997 verleende vergunning (hierna: de vergunning) ziet onder meer op de productie van stikstofkunstmest. Als hiermee samenhangende activiteiten zijn onder andere vergund de productie, verwerking en op- en overslag van ammoniak. Blijkens de vergunningaanvraag wordt ten behoeve van de ammoniakverlading gebruik gemaakt van pier 1 en pier 2 waar twee laadarmen aanwezig zijn voor het laden of ontvangen van koude atmosferische ammoniak. Uit de stukken blijkt dat [vergunninghoudster] in 2001 haar activiteiten heeft gestaakt en dat in 2002 duidelijk is geworden dat Micro Chemie B.V. enkele van de activiteiten wil ontplooien waarop de in 1997 verleende vergunning betrekking heeft.
Naar aanleiding van het voornemen van Micro Chemie B.V. om de ammoniak-terminal te Rozenburg in bedrijf te nemen heeft appellant verweerder verzocht om met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, het deel van de vergunning dat betrekking heeft op de ammoniakterminal, in te trekken. Hij heeft dit verzoek gedaan om toename van de externe veiligheidsrisico's die gepaard gaat met het transport van gevaarlijke stoffen, waaronder ammoniak, tegen te gaan.
2.2. Verweerder gaat er met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van uit dat gedurende drie jaar geen aanvoer van ammoniak heeft plaatsgevonden, zodat in zoverre geen gebruik is gemaakt van de vergunning. Niettemin acht verweerder zich blijkens het bestreden besluit niet bevoegd om de vergunning (gedeeltelijk) in te trekken met als doel de veiligheidsrisico's van het transport van ammoniak terug te dringen. Volgens verweerder moet het verzoek reeds daarom worden afgewezen en kan niet worden toegekomen aan de belangenafweging inzake het al dan niet toepassen van de bevoegdheid.
2.2.1. Appellant betoogt dat zijn verzoek om intrekking op onjuiste gronden is afgewezen. Volgens appellant vloeit de bevoegdheid tot intrekking voort uit het feit dat gedurende drie jaar geen gebruik is gemaakt van het deel van de vergunning waarop het verzoek om intrekking betrekking heeft. Naar de mening van appellant had verweerder, dit geconstateerd hebbende, moeten onderzoeken of na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kon worden gemaakt. Volgens appellant heeft verweerder het belang van het terugdringen van de risico's voor de veiligheid, dat in zijn ogen een rol dient te spelen bij de belangenafweging, ten onrechte ten grondslag gelegd aan de conclusie dat in dit geval geen bevoegdheid tot intrekking bestaat.
2.2.2. Ingevolge artikel 8.25, derde lid, van de Wet milieubeheer kan een ieder, met uitzondering van vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning met toepassing van het eerste lid in te trekken.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder c, van dit artikel kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
Bij de toepassing van zijn bevoegdheid tot (gedeeltelijke) intrekking komt verweerder beleidsvrijheid toe.
2.2.3. Verweerder heeft miskend dat, indien van het deel van de vergunning waarop het verzoek om intrekking ziet gedurende drie jaar geen gebruik was gemaakt, hij op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, bevoegd was dat deel in te trekken, terwijl daartegenover de vraag of de door appellant bedoelde veiligheidsrisico's aanleiding voor die intrekking konden vormen niet het bestaan maar het gebruik van die bevoegdheid betreft. Het bestreden besluit is gelet hierop, daargelaten of van vorenbedoeld deel van de vergunning daadwerkelijk gedurende drie jaar geen gebruik is gemaakt, genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op grond waarvan de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Voorts heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, zodat het bestreden besluit tevens is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Het beroep is gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd.
2.4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 5 oktober 2004, kenmerk DCMR/DMB/04/10246;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005