200409397/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten,
verweerder.
Bij besluit van 5 oktober 2004, kenmerk N 21-2004, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Nuenen, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 14 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 november 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door D.M.C. van Veen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
In artikel 27, eerste lid, van de Hinderwet, zoals dat tot 1 maart 1993 luidde, is bepaald dat de vergunning vervalt indien de inrichting niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning voltooid en in werking is gebracht.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 20 zoogkoeien, 20 stuks vrouwelijk jongvee, 810 vleesvarkens en 20 paarden. De gevraagde vergunning is geweigerd voor het houden van 100 vleesvarkens. Voor de onderhavige inrichting is eerder bij besluit van 17 juli 1984 krachtens de Hinderwet een revisievergunning verleend.
2.3. Appellant betoogt dat verweerder de vergunning, zoals deze is aangevraagd, ten onrechte heeft geweigerd voor het houden van 100 vleesvarkens. Volgens appellant heeft verweerder de bestaande rechten die kunnen worden ontleend aan de geldende vergunning op onjuiste wijze vastgesteld.
2.3.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het de omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden en de minimaal aan te houden afstanden betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat noch in de eerder vergunde situatie noch in de bij het bestreden besluit vergunde situatie wordt voldaan aan de afstand die volgens de afstandsgrafiek van de Richtlijn in acht dient te worden genomen tussen het voor stank relevante emissiepunt van de inrichting en de dichtstbijzijnde woning van derden aan de [locatie 2].
Gelet hierop heeft verweerder de bij het bestreden besluit verleende vergunning wat stankhinder betreft op de bestaande rechten gebaseerd. Volgens verweerder is het aantal mestvarkeneenheden in de door appellant aangevraagde situatie groter dan het aantal waarvoor appellant rechten kan ontlenen aan de geldende vergunning, zodat de vergunning gedeeltelijk is geweigerd.
2.3.3. De geldende vergunning ziet op het houden van een veebestand dat overeenkomt met 1.095 mestvarkeneenheden. Vaststaat dat stal 6, die plaats zou moeten bieden aan 285 vleesvarkens, niet binnen drie jaren na het onherroepelijk worden van de vergunning is voltooid en in werking gebracht. Gelet hierop moet worden geconcludeerd dat de geldende vergunning in zoverre is komen te vervallen. De omstandigheid dat, zoals appellant stelt, een deel van deze dieren elders in de inrichting zou zijn gehouden, hetgeen door verweerder zou zijn erkend, kan aan het vorenstaande niet afdoen. Hetgeen appellant ter zitting heeft aangevoerd maakt dit niet anders.
Gelet op het vorenstaande kan appellant aan de geldende vergunning rechten ontlenen voor het houden van een veebestand dat overeenkomt met 810 mestvarkeneenheden. Onbestreden is dat het aangevraagde veebestand overeenkomt met 910 mestvarkeneenheden. Nu verlening van de gevraagde vergunning ertoe zou leiden dat het aantal mestvarkeneenheden in een reeds door stank overbelaste situatie toeneemt, moet worden geoordeeld dat verweerder, gelet op het vorenstaande, de gevraagde vergunning derhalve terecht heeft geweigerd voor het houden van 100 vleesvarkens.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005