200501778/2.
Datum uitspraak: 11 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1. [verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de stichting "Stichting Houdt Woonomgeving Koegorspolder Leefbaar", [verzoeker sub 2A], [verzoeker sub 2B] en anderen, gevestigd of wonend te Terneuzen,
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen,
verweerder.
Bij besluit van 11 januari 2005, kenmerk 02335-HJvR-WWT, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Win Wind bv" een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windturbinepark in de Koegorspolder ten zuidwesten van de kern Terneuzen. Dit besluit is op 19 januari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben onder meer verzoeker sub 1 bij brief van 25 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2005, en verzoekers sub 2 bij brief van 28 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2005, beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft verzoeker sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 28 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2005, hebben verzoekers sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 11 april 2005, waar verzoeker sub 1, in persoon en bijgestaan door dr. F.R. van Buren, gemachtigde, verzoekers sub 2, van wie [gemachtigde], [verzoeker sub 2A] en [verzoeker sub 2B] zijn verschenen, bijgestaan door mr. W.J.W.K. Suijkerbuijk, advocaat te Terneuzen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, en ing. J.A. Alewijnse en C.J. Ritico, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Arnhem, ing. G.R.M. van Leemput, ir. F.J. Verheij, H.A. van Oord, ir. H.K. Hutting, J. Klaassen, H.J. van Rooijen, gemachtigden, daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoeker sub 1 betoogt dat de voorschriften 2.2, 2.4 en 2.5 niet toereikend zijn vanwege de in zijn verzoekschrift opgenomen gronden. De Voorzitter constateert dat verzoeker sub 1 deze bezwaren niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit heeft aangevoerd en dat deze voorschriften bij het nemen van het bestreden besluit niet zijn gewijzigd ten opzichte van het ontwerp van het besluit. De Voorzitter acht daarom aannemelijk dat de Afdeling in het geding in bodemprocedure het beroep van verzoeker sub 1 in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren. Hij ziet reeds daarom geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening op deze punten.
2.3. Verzoeker sub 1 en verzoekers sub 2 voeren bezwaren aan die betrekking hebben op het in 2002 gemaakte milieu-effectrapport "Bedrijventerrein Koegorspolder".
Gelet op artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, tweede lid, eerste volzin, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) en onderdeel D.22.2 van de bijlage bij het Besluit geldt bij de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke oprichting van één of meer met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie voorziet een milieueffectrapportage-beoordelingsplicht. In onderdeel A van de Bijlage bij het Besluit is bepaald dat in deze bijlage onder het begrip "ruimtelijk plan" onder meer wordt verstaan een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Vast staat dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling had verleend van het geldende bestemmingsplan ten behoeve van de verwezenlijking van onder meer de in geding zijnde windturbines, zodat de vraag of de uitgevoerde MER-beoordeling door verweerder toereikend is slechts in het kader van die procedure aan de orde kan komen.
2.4. Verzoeker sub 1 en verzoekers sub 2 vrezen voor slagschaduwhinder. Zij stellen dat verweerder niet zorgvuldig heeft gehandeld, omdat hij zich bij zijn besluitvorming louter heeft gebaseerd op het slagschaduwhinderonderzoek dat bij de aanvraag is opgenomen en niet zelf onderzoek heeft verricht. Voorschrift 2.9 achten zij niet toereikend, nu dit vergunninghoudster verplicht tot het doen van onderzoek eerst nadat de vergunning is verleend.
Verzoekers sub 2 stellen voorts dat verweerder niet zonder meer de norm die in voorschrift 5.1.4 van Bijlage 1 behorende bij het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer is opgenomen, tot uitgangspunt had mogen nemen, maar een eigen belangenafweging had moeten maken. Twintig minuten schaduw per dag achten zij onaanvaardbaar.
2.4.1. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het aan de aanvrager is om zijn aanvraag van voldoende gegevens te voorzien en dat het aan het bevoegd gezag is om deze aanvraag vervolgens te beoordelen. De Voorzitter is niet aannemelijk geworden dat verweerder het bij de aanvraag gevoegde slagschaduwhinderonderzoek niet aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
2.4.2. Met betrekking tot de door verweerder gehanteerde normen voor slagschaduwhinder overweegt de Voorzitter als volgt.
Verweerder heeft ter voorkoming dan wel beperking van slagschaduwhinder onder meer voorschrift 2.8 aan de vergunning verbonden. In dit voorschrift is bepaald dat de windturbines moeten zijn voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt indien slagschaduw optreedt ter plaatse van woningen, binnen de zogenaamde "5-uren"-slagschaduwcontour en/of indien de passeerfrequentie hoger is dan 2,5 Hz. De "5-uren"-slagschaduwcontour komt overeen met de norm die in voorschrift 5.1.4 van Bijlage 1 behorende bij het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer is opgenomen. De Voorzitter ziet in het door verzoekers sub 1 en sub 2 gestelde geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder geen aansluiting bij deze norm heeft mogen zoeken.
Wat de normstelling van 2,5 Hz voor passeerfrequenties betreft heeft verweerder aangesloten bij de Nota van toelichting bij genoemd voorschrift 5.1.4, waarin gesteld is dat passeerfrequenties tussen 2,5 en 14 Hz hinder veroorzaken. Gezien onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 1997 in zaak no. E03.95.0956 (Gst 1998,7076,7) ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet van deze norm heeft mogen uitgaan.
Gelet op het vorenstaande is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 2.8 toereikend is.
2.5. Verzoeker sub 1 vreest voor lichtschittering. Hij stelt dat voorschrift 2.10 onduidelijk is.
In voorschrift 2.10 is, voorzover hier van belang, bepaald dat lichtschittering zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt door toepassing van lichtabsorberende materialen of coatinglagen op de betreffende onderdelen.
De Voorzitter acht de in dit voorschrift neergelegde verplichting voldoende bepaalbaar.
2.6. Verzoeker sub 1 en verzoekers sub 2 vrezen voorts voor visuele hinder.
De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Voorzitter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.7. Verzoekers sub 2 stellen dat de veiligheidsrisico's niet goed zijn ingeschat. Zij zijn er niet van overtuigd dat de standaard NVN 11400-0 van april 1999, waarop verweerder zich verlaten heeft, de meest recente veiligheidsvoorschriften bevat. Verweerder had volgens hen zelf onderzoek moeten doen naar de gevaarsaspecten en niet zonder meer mogen afgaan op een door de daartoe bevoegde instanties afgegeven certificaat. Verzoekers sub 2 betogen tevens dat de voorschriften 2.4 en 2.5 niet toereikend zijn, omdat het aan vergunninghoudster wordt overgelaten om in te grijpen bij storingen. Voorts heeft verweerder naar hun mening ten onrechte geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat een zweefvliegtuig van een nabijgelegen zweefvliegvereniging of een helicopter van een nabijgelegen streekziekenhuis in botsing kan komen met een windturbine. Zij voeren aan dat in de voorschriften had moeten zijn opgenomen dat de windturbines dienen te zijn voorzien van waarschuwingslichten. Ook richten verzoekers sub 2 zich tegen het feit dat verweerder de risico's van het windturbinepark heeft getoetst aan de risicocriteria die in het Handboek Risicozonering Windturbines zijn opgenomen. Dit Handboek is volgens hen niet door een onafhankelijke instantie opgesteld en bovendien zijn de hierin opgenomen risicocriteria niet vastgelegd in wet- of regelgeving. Verzoekers sub 2 vrezen voor ongelukken door weggeslingerde onderdelen van een turbine, waarbij onder meer ammoniakopslagtanks, fabrieken waar met salpeterzuur worden gewerkt of transportvoertuigen met gevaarlijke stoffen kunnen zijn betrokken. In dit verband merken zij op dat het risico van het windturbinepark had moeten worden berekend op basis van kans maal gevolg.
2.7.1. Verweerder heeft gesteld dat de NVN 11400-0, welke norm wordt toegepast door daartoe geaccrediteerde certificeringsinstituten, richtlijnen geeft waaraan de windturbineconstructie moet voldoen om 20 jaar te kunnen functioneren. Indien een windturbine hieraan voldoet, worden de gevaarsaspecten volgens verweerder zoveel mogelijk beheerst.
2.7.2. Mede in aanmerking genomen het feit dat een windturbine met een beslagen rotoroppervlak van 40 m² of groter, zoals de onderhavige turbines, die onder het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer valt ook aan de veiligheidseisen als genoemd in de NVN 11400-0 moet voldoen, ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze in voorschrift 2.1 opgenomen norm toereikend is. Gelet op de kwalificaties die een certificerende instantie volgens voorschrift 2.1 moet hebben, ziet de Voorzitter evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet zou mogen afgaan op een door haar afgegeven certificaat. Ook in zoverre heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorschrift 2.1 toereikend is.
2.7.3. Wat het ingrijpen bij storingen door vergunninghoudster betreft overweegt de Voorzitter dat de voorschriften 2.4 en 2.5 in dat opzicht aansluiten bij de in de artikelen 17.1 en 17.2 van de Wet milieubeheer gevolgde systematiek. Vergunningvoorschriften kunnen zich enkel richten tot vergunninghoudster en niet tot derden. De Voorzitter ziet in het door verzoekers sub 2 gestelde geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften 2.4 en 2.5 toereikend zijn.
2.7.4. Over de vrees van verzoekers sub 2 dat een zweefvliegtuig van een nabijgelegen zweefvliegvereniging of een helicopter van een nabijgelegen streekziekenhuis in botsing komt met een windturbine heeft verweerder opgemerkt dat de start- en landingsbaan van het ten zuiden van Axel gelegen zweefvliegveld niet in het verlengde van het windpark ligt. De kortste afstand tot de windturbines is 1,75 kilometer. De Koegorspolder bevindt zich niet in een laagvliegzone en daarom bedraagt de minimale vlieghoogte voor al het vliegverkeer, aldus verweerder, 300 meter. Volgens verweerder is het niet nodig om de windturbines, die maximaal 125 meter hoog zijn, te voorzien van lampen, waarbij hij refereert aan een brief van de Koninklijke Luchtmacht van 13 februari 2001, nor. B2001002601, waarin is gesteld dat alleen obstakels hoger dan 150 meter dienen te worden voorzien van verlichting.
Gelet hierop is de Voorzitter aannemelijk geworden dat voor botsingen van zweefvliegtuigen of helicopters met een van de windturbines niet behoeft te worden gevreesd en dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plaatsen van waarschuwingslichten niet nodig is in het belang van de bescherming van het milieu.
2.7.5. Met betrekking tot de vraag of verweerder de risico's van het windturbinepark had mogen toetsen aan de risicocriteria die in het Handboek Risicozonering Windturbines zijn opgenomen, overweegt de Voorzitter dat deze procedure zich er niet voor leent om hier definitief uitsluitsel over te geven. De Voorzitter ziet voorshands echter geen grond voor het oordeel dat verweerder bij de invulling van de hem in het kader van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid de in het Handboek Risicozonering Windturbines opgenomen risicocriteria niet heeft kunnen hanteren.
2.7.6. Wat de vrees van verzoekers sub 2 betreft voor mogelijke ongelukken door weggeslingerde onderdelen van een turbine heeft verweerder overwogen dat de afstand tussen de windturbines en ammoniakopslagvaten dusdanig groot is dat de kans dat één van beide opslagvaten geraakt zou kunnen worden door een onderdeel van een turbine nul bedraagt. Ook het toegevoegde risico door het windturbinepark op het reeds bestaande risico van transport van gevaarlijke stoffen over de weg is volgens verweerder verwaarloosbaar klein. Voorts is de bijdrage van het windturbinepark aan de bezwijkkans volgens de stukken 3,8 10-6 per jaar (eens per 260 000 jaar) voor salpeterzuurfabriek 7 van Hydro AGri en nihil voor salpeterzuurfabriek 6, waarbij als uitgangspunt is aangenomen dat treffen gelijk staat aan bezwijken.
Gezien de verrichte risicoanalyses ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat deze bevindingen onjuist zijn. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor mogelijke ongelukken niet behoeft te worden gevreesd.
2.8. Verzoekers sub 2 vrezen tevens dat de windturbines de televisie-ontvangst zullen verstoren. Zij achten voorschrift 2.11 ontoereikend, omdat hierin ten onrechte niet is voorgeschreven dat de kosten die gemaakt zullen worden om de storingen te verhelpen door vergunninghoudster moeten worden vergoed.
2.8.1. In voorschrift 2.11 is bepaald dat de windturbine onmiddellijk buiten bedrijf moet worden gesteld indien wordt geconstateerd dat tijdens het in werking zijn van het windturbinepark verstoringen voorkomen in de tv-ontvangst, en dat het bevoegd gezag daaromtrent geïnformeerd moet worden. De windturbine wordt eerst weer in bedrijf genomen nadat maatregelen getroffen zijn om deze verstoringen te voorkomen.
2.8.2. De Voorzitter is niet aannemelijk geworden dat de windturbines de televisie-ontvangst zodanig zullen verstoren dat de vergunning hierom had moeten worden geweigerd of dat aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. Uit de strekking van voorschrift 2.11 volgt naar het oordeel van de Voorzitter dat de gemaakte kosten in elk geval niet zullen behoeven te worden betaald door degenen bij wie de storingen in de ontvangst optreden.
2.9. Verzoekers sub 2 stelt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende aandacht heeft besteed aan de aanvarings- en de verstoringsrisico's voor vogels.
Verweerder heeft hierover overwogen dat het beoogde windturbinepark niet in de ecologische hoofdstructuur ligt en dat uit een uitgevoerde studie naar de nadelige effecten van dit windpark op vogels is gebleken dat er over of langs de Koegors- en Nieuwe Zevenaarpolder geen stuwbanen van trekvogels voorkomen. Voorts heeft dit gebied volgens verweerder geen waarde als weidevogelgebied, zodat de verstoring van broedvogels niet van enige omvang zal zijn. Bovendien blijkt uit diverse studies naar de nadelige effecten van windturbines op vogels in Nederland dat het aantal vogels dat door botsing met windturbines omkomt, zeer gering is, aldus verweerder.
Mede gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen grond voor het oordeel dat het aanvarings- en verstoringsrisico zodanig groot is dat om die reden de vergunning had moeten worden geweigerd dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden.
2.10. Tenslotte vrezen verzoeker sub 1 en verzoekers sub 2 voor geluidhinder vanwege het in werking zijn van de windturbines. Zij stellen dat verweerder bij de vaststelling van de geluidgrenswaarden voor de woningen binnen de geluidzone is uitgegaan van een onjuiste omgevingscategorie. Naar hun mening moet de omgeving van de inrichting als landelijk getypeerd worden en had verweerder lagere geluidgrenswaarden moeten stellen. Voorts vrezen verzoeker sub 1 en verzoekers sub 2 dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd. Zij betwijfelen, kort samengevat, of de gehanteerde uitgangspunten in het bij de aanvraag gevoegde akoestische rapport juist zijn. In dit verband wijzen verzoekers sub 2 op het door de Wetenschapswinkel Natuurkunde van de Rijksuniversiteit Groningen uitgebrachte rapport "Hoge molens vangen veel wind II, geluidbelasting door windturbines in de nacht" van december 2002.
2.10.1. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidoverlast heeft verweerder onder meer voorschrift 3.2 aan de vergunning verbonden, waarin grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijn neergelegd. Deze grenswaarden lopen voor de verschillende beoordelingspunten uiteen van 38 tot 50 dB(A) in de dagperiode, van 38 tot 47 dB(A) in de avondperiode en van 34 tot 44 dB(A) in de nachtperiode.
2.10.2. Blijkens de stukken zijn vijf windturbines voorzien op de gezamenlijk gezoneerde industrieterreinen Sluiskil-Oost en Kanaaleiland. Verweerder heeft gesteld dat de geluidbelasting op de zonegrens vanwege de bestaande bedrijven en de vijf windturbines tezamen 50 dB(A) of lager is en dat de maximaal toelaatbare geluidbelasting die voor de in het besluit genoemde woningen binnen de zone is vastgesteld niet zal worden overschreden.
De Voorzitter is niet aannemelijk geworden dat dit standpunt onjuist is.
2.10.3. Voor de beoordeling van de geluidbelasting van de windturbines die buiten de gezoneerde industrieterreinen zijn voorzien heeft verweerder aansluiting gezocht bij de in hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening aanbevolen beoordelingswijze. Aangezien nagenoeg alle beschouwde woningen zich binnen de geluidzone van genoemde industrieterreinen bevinden en nabij een drukke verkeersweg, waardoor de geluidbelasting ter plaatse van deze woningen ten minste 50 dB(A) bedraagt, heeft verweerder de omgeving van de inrichting voor de vaststelling van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau gekarakteriseerd als een "woonwijk in de stad" waarvoor een richtwaarde geldt van 50 dB(A) etmaalwaarde. Gelet op de aard van de omgeving van de inrichting acht de Voorzitter dit uitgangspunt niet onjuist. Voor de woning [locatie], die net buiten de 50 dB(A)-contour gelegen is, is uitgegaan van een richtwaarde van 45 dB(A) etmaalwaarde. De Voorzitter acht ook dit uitgangspunt niet onjuist.
In hoofdstuk 4 van de Handreiking is voor nieuwe inrichtingen, waarvan in dit geval sprake is, vermeld dat wordt getoetst aan de richtwaarden van tabel 4 en dat overschrijding van deze richtwaarden toelaatbaar kan worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij het bestaande referentieniveau van het omgevingsgeluid een belangrijke rol speelt. Als maximum niveau geldt de etmaalwaarde van 50 dB(A) op de gevel van de dichtstbijzijnde woningen of het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Verweerder acht een overschrijding van de richtwaarden tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid in dit geval toelaatbaar, omdat de aanvrager één van de stilste in de markt verkrijgbare windturbines toepast en het toerental van de windturbines in de nachtperiode zodanig wordt aangepast dat de bronsterkte beperkt blijft tot maximaal 101 dB(A). Voorts heeft verweerder hierbij het grote belang dat de Rijksoverheid hecht aan de opwekking van windenergie op land betrokken.
De Voorzitter overweegt dat eerst de Afdeling bij de behandeling van het beroep een definitief oordeel kan geven over de vraag of voorschrift 3.2 toereikend is om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. De Voorzitter ziet thans geen grond voor het oordeel dat verweerder zich op basis van de door hem verrichte bestuurlijke afweging niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de gestelde geluidgrenswaarden een toereikend beschermingsniveau wordt geboden.
2.10.4. Ten aanzien van het betoog van verzoekers sub 2 dat verweerder bij zijn besluitvorming geen acht heeft geslagen op de uitkomsten van het door de Wetenschapswinkel Natuurkunde opgestelde rapport, heeft verweerder overwogen dat het onderzoek van de RuG heeft uitgewezen dat bij stabiele meteorologische omstandigheden het 's nachts op ashoogte veel harder kan waaien dan op leefniveau. Dit betekent, aldus verweerder, dat de windmolen harder gaat draaien, dus meer geluid gaat produceren terwijl het achtergrondgeluid niet toeneemt. Verweerder stelt dat hij hiermee rekening heeft gehouden door geen ruimere grenswaarden te hanteren bij hogere windsnelheden. Daarnaast is het referentieniveau gehanteerd zoals dat is bepaald bij lage windsnelheden en is het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau berekend op basis van het maximaal optredende geluidniveau van de windmolens. Op deze wijze is volgens hem voldoende rekening gehouden met het door de RuG gesignaleerde effect.
De Voorzitter is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op dit standpunt heeft kunnen stellen. Voorts is niet aannemelijk gemaakt noch geworden dat de onderzoeksresultaten in het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport onjuist of onvolledig zijn. Er bestaat dan ook geen reden om aan te nemen dat de gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd.
2.11. Ook in hetgeen verzoeker sub 1 en verzoekers sub 2 voor het overige hebben aangevoerd, ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken van verzoeker sub 1 en verzoekers sub 2 af.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005