200501764/2.
Datum uitspraak: 11 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Gorinchem,
verweerder.
Bij besluit van 27 januari 2005, kenmerk GO 04.2009, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een kalverhouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Gorinchem, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 2 februari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 23 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 28 april 2005, waar verzoekster vertegenwoordigd door [gemachtigde] en verweerder, vertegenwoordigd door H.G.J. Scholts en H.W.M.F. Adam, gemachtigden,, zijn verschenen. Voorts is de vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. G. Bosma, advocaat te Utrecht, daar als partij gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Eerst bij nadere memorie heeft verzoekster betoogd dat nationale wetgeving met betrekking tot de zone die thans gehanteerd wordt rondom kwetsbare gebieden, niet strookt met Europese regelgeving. De Voorzitter gaat ervan uit dat de Afdeling het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure in strijd met de goede procesorde zal achten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat verzoekster deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot inwilliging van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoekster heeft de grond inzake de vrees voor vermindering van het aantal broedplaatsen in het kader van agrarisch natuurbeheer niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoekster redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter gaat er daarom van uit dat de Afdeling het beroep in zoverre niet-ontvankelijk zal oordelen. De Voorzitter wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre dan ook af.
2.4. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat het vestigen van een kalverhouderij op de geplande locatie een groot risico vormt voor haar melkveebedrijf, onder meer gelet op het risico op besmettelijke dierziekten.
Voorts stelt verzoekster zich op het standpunt dat, in geval van afwijzing van bovengenoemde grond, een bufferzone rondom de rand van de bouwkavel dient te worden gecreëerd met het oogmerk besmettingsrisico's te verminderen.
De vraag of zich besmettingsgevaar voordoet komt primair aan de orde in het kader van regelgeving betreffende de diergezondheid. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken is de Voorzitter echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanig besmettingsgevaar voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.5. Gelet hierop wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2005