200502938/1.
Datum uitspraak: 12 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht,
verweerder.
Bij besluit van 22 februari 2005, kenmerk SO/2005/1015, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer uitoefenen van een aantal nader in het besluit omschreven activiteiten op het perceel [locatie] te Dordrecht, kadastraal bekend gemeente Dordrecht, sectie […], nummer […].
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 4 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 9 mei 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen en [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. K.P. Prosetiko, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Verzoekster betwist dat in strijd met artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt gehandeld. Volgens haar is het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer van toepassing op de inrichting.
2.1.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben.
Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit) is een dergelijke algemene maatregel van bestuur.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder h, van het Besluit is dit besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien in de inrichting meer dan 50 m3 aan brandbare vloeistoffen wordt opgeslagen in bovengrondse tanks.
Ingevolge artikel 1, onder d, van het Besluit dient onder brandbare vloeistof te worden verstaan een vloeistof of een verfproduct waarvan het vlampunt is gelegen op 55˚C of hoger (K3-vloeistof).
Verweerder heeft onweersproken gesteld dat binnen de inrichting meer dan 50 m3 aan verwarmde bitumen wordt opgeslagen in bovengrondse tanks; deze bitumen moeten worden aangemerkt als een brandbare vloeistof als bedoeld in artikel 1, onder d van het Besluit. Gelet hierop moet voorshands worden aangenomen dat het Besluit niet van toepassing is op de inrichting, zodat sprake is van een vergunningplichtige inrichting. Niet in geschil is dat de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit zonder toereikende milieuvergunning in werking was, zodat verweerder bevoegd was tot het toepassen van bestuurlijke handhavingsmiddelen.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Verzoekster stelt dat concreet uitzicht bestaat op legalisatie.
2.3.1. Verzoekster heeft op 5 augustus 2004 een aanvraag om milieuvergunning ingediend bij verweerder voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag van verwarmde bitumen en binderpek. Niet in geschil is dat deze activiteiten vergunbaar zijn. Verweerder heeft verzoekster voor het laatst in december 2004 om aanvullende gegevens gevraagd, welke gegevens in januari 2005 zijn overgelegd. Uit de stukken blijkt dat de aanvraag vervolgens op 18 februari 2005 in behandeling is genomen. Het ontwerpbesluit zal blijkens het verhandelde ter zitting naar verwachting op zeer korte termijn ter inzage worden gelegd. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit over voldoende informatie beschikte om op de aanvraag te beslissen. Gelet hierop was er ten tijde van het nemen van het bestreden besluit concreet zicht op legalisatie van de in geding zijnde activiteiten. Nu verder niet is gebleken van feiten of omstandigheden die handhavend optreden niettemin rechtvaardigen ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. Hetgeen verzoekster voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking meer.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht van 22 februari 2005, kenmerk SO/2005/1015;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 664,07 (zegge: zeshonderdvierenzestig euro en zeven cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het gehele bedrag dient door de gemeente Dordrecht aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Dordrecht aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2005