200409967/1.
Datum uitspraak: 18 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.
Bij besluit van 12 oktober 2004, kenmerk 447PD06/RBR, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een metaal constructiewerkplaats gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is ter inzage gelegd op 27 oktober 2004.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2005.
Bij brief van 3 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 maart 2005 heeft verweerder een nadere memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.H.C. Craenen, ambtenaar van de gemeente, en R. Brekelmans, gemachtigde, is verschenen.
2.1. Bij besluit van 23 december 1992 heeft verweerder ingevolge de Hinderwet een revisievergunning verleend voor een staalconstructiebedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Bij het onderhavige besluit is een revisievergunning verleend in verband met de veranderingen die binnen die inrichting hebben plaatsgevonden.
2.2. Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.3. Het beroep beperkt zich tot de geluidvoorschriften 4.1.1 en 4.1.2 die aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning zijn verbonden. In voorschrift 4.1.1 zijn grenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) die gelijk zijn aan of lager zijn dan de waarden die waren opgenomen in de revisievergunning van 23 december 1992. In voorschrift 4.1.2. zijn geluidgrenswaarden opgenomen voor het maximale geluidniveau (Lmax) die gelijk zijn aan de geluidgrenswaarden in de revisievergunning van 23 december 1992.
2.4. Appellanten betogen - kort samengevat - dat de geluidnormen te hoog zijn en onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. In dat verband voeren zij aan dat het akoestisch onderzoek waarop verweerder zich heeft gebaseerd, ondeugdelijk is, nu dat is gebaseerd op berekeningen in plaats van op metingen en uitgaat van onjuiste afstanden. Verder voeren zij in dit verband aan dat ten onrechte het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet is bepaald en dat verweerder verkeerde richtwaarden heeft gehanteerd. Dat klemt volgens hen te meer omdat de (akoestische) activiteiten van de inrichting wezenlijk afnemen ten opzichte van hetgeen eerder was vergund, zodat verweerder volgens hen op basis van eerder verleende rechten ten onrechte veel meer geluidruimte heeft vergund dan nodig is voor de bedrijfsvoering.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de vergunningaanvraag een akoestisch rapport betrokken van 21 december 2003, nader aangevuld op 20 februari 2004, dat is opgesteld door Mulders Milieu Advies. Volgens dat rapport kan de inrichting na de aangevraagde verandering voldoen aan de grenswaarden voor het LAr, LT uit de vergunning van 23 december 1992. Verweerder heeft op basis van dit rapport de geluidgrenswaarden voor het LAr, LT in de onderhavige revisievergunning waar mogelijk aangescherpt.
Op grond van dat rapport concludeert verweerder voorts dat kan worden voldaan aan de Lmax -waarden uit de vorige vergunning, behoudens overschrijdingen in de dagperiode tijdens laad- en losactiviteiten. Volgens verweerder kunnen geluidreducerende maatregelen hier redelijkerwijs niet worden geëist. Hij heeft die activiteiten uitgezonderd van toetsing aan de geluidvoorschriften op basis van een bestuurlijke afweging.
Ter zitting heeft verweerder herberekeningen overgelegd van het LAr, LT, waarbij rekening is gehouden met de uitbouw van de woning van appellant.
2.4.2. De Afdeling constateert dat bij het opstellen van de geluidrapporten gebruik is gemaakt van rekenmethode I uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding). Volgens de Handleiding is die methode bedoeld voor immissiemetingen bij vergunningverlening en bij controle van inrichtingen en kan de methode worden toegepast op zowel de gehele als delen van de inrichting. De Handleiding verschaft verschillende methoden om de geluidimmissie te bepalen, waaronder berekening met behulp van een overdrachtsmodel. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de conclusies in de akoestische rapporten ten onrechte op basis van berekeningen tot stand zijn gekomen. De omstandigheid dat, naar appellanten stellen, metingen feitelijk mogelijk waren, maakt dat niet anders.
Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat bij het opstellen van de akoestische rapporten aanvankelijk geen rekening is gehouden met een uitbouw van de woning van appellanten en dat de berekeningen in zoverre zijn gebaseerd op onjuiste afstanden. Uit de door verweerder ter zitting overgelegde herberekeningen blijkt evenwel dat berekening van de geluidwaarden op basis van de juiste afstanden geen wezenlijk verschil ten opzichte van de eerdere berekeningen oplevert. De juistheid van deze herberekeningen is niet betwist. De omstandigheid dat aanvankelijk niet helemaal juiste afstanden zijn gehanteerd, biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder van onjuiste geluidwaarden is uitgegaan. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat verweerder zich bij de beoordeling van de vergunningaanvraag ten onrechte op het akoestisch rapport heeft gebaseerd.
De Afdeling neemt op grond van het akoestisch rapport aan dat de inrichting ook na de aangevraagde verandering voldoet aan de geluidnormen uit de vergunning van 23 december 1992. Die normen zijn destijds bepaald aan de hand van hetgeen op grond van de omgevingssituatie acceptabel is geacht. Niet is gebleken dat die omgeving in akoestisch opzicht significant is gewijzigd, zodat het referentieniveau hier niet hoefde te worden vastgesteld. Aan de hand van het akoestisch rapport zijn de oude normen waar mogelijk aangescherpt. Naar het oordeel van de Afdeling biedt dat rapport geen steun voor de stelling van appellanten dat meer geluidruimte is vergund dan nodig is of dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van bestaande rechten.
Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de voorschriften 4.1.1. en 4.1.2 onzorgvuldig tot stand zijn gekomen dan wel dat het geluid van de inrichting door die voorschriften onvoldoende wordt beperkt.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.S. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2005