200408419/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Maarssen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 26 augustus 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maarssen.
Bij verkeersbesluit van 25 november 2003 heeft het college besloten tot verwijdering van de klappaaltjes op de doorsteek tussen de Doornhoecklaan en de Zogweteringlaan.
Bij besluit van 8 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2004, verzonden op 28 april 2004, heeft, voorzover thans van belang, de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift dient te nemen.
Bij besluit van 1 juni 2004 heeft het college, opnieuw beslissend op het door appellant gemaakte bezwaar, het bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 augustus 2004, verzonden op 6 september 2004, heeft de voorzieningenrechter het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 6 januari 2005 heeft B.V. Recreatieoord De Wilgenplas, die op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.R. Zeelenberg, werkzaam bij de Stichting Rechtbijstand Gezondheidszorg te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door S. Bakker en G. Geerdink, ambtenaren bij de gemeente Maarssen, zijn verschenen. Tevens zijn namens B.V. Recreatieoord De Wilgenplas mr. A. Vinkenborg, medewerker van SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, en ing. G.J. van den Oosten verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) kunnen, voorzover thans van belang, de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid van de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in standhouden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Artikel 15, eerste lid, van de WVW 1994 bepaalt dat de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens en onderborden, voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, geschiedt krachtens een verkeersbesluit.
Artikel 15, tweede lid, van de WVW 1994 bepaalt dat maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer geschieden krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: het BABW) dient de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval te vermelden welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
2.2. Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter zijn oordeel met betrekking tot de verkeersveiligheid niet heeft gemotiveerd en onvoldoende is ingegaan op hetgeen hij daarover in beroep naar voren heeft gebracht, treft geen doel. Uit de aangevallen uitspraak blijkt voldoende waarop de voorzieningenrechter zijn oordeel heeft gebaseerd. De voorzieningenrechter overweegt dat hij, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel is dat het niet onaannemelijk is dat het in geding zijnde verkeersbesluit de verkeersveiligheid van de Zogweteringlaan ten goede komt. Vervolgens overweegt hij, in aansluiting op de beslissing op bezwaar van het college, dat het verwijderen van de klappaaltjes, naar mag worden aangenomen, leidt tot een afname van het aantal verkeersbewegingen op de relatief smalle Zogweteringlaan. De aldus gegeven motivering is niet ontoereikend te achten.
2.3. Met betrekking tot het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zijn belangen zo zwaarwegend zijn dat het college in redelijkheid niet tot het treffen van de verkeersmaatregel heeft kunnen besluiten, overweegt de Afdeling dat de voorzieningenrechter terecht voorop heeft gesteld dat het hier gaat om de uitoefening van een bevoegdheid met ruime beoordelingsmarges, waarbij het aan het college is om in het kader van de uitoefening van die bevoegdheid, de daarbij in aanmerking te nemen belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter zal zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit dan ook terughoudend moeten opstellen en slechts dienen te toetsen of het besluit voldoet aan de wettelijke voorschriften en - zo dit het geval is - of niet sprake is van een zodanige onevenwichtigheid in de afweging van belangen, dat moet worden geoordeeld dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid het besluit heeft kunnen nemen. In dit verband is van belang dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat de klappaaltjes destijds van gemeentewege slechts bij wijze van tijdelijke maatregel zijn geplaatst om te voorkomen dat het bouwverkeer ten behoeve van de in aanbouw zijnde wijk gebruik zou maken van de doorsteek. Nu voorts niet is aangetoond dat er dringende redenen bestonden om te klappaaltjes te handhaven ziet de Afdeling niet in dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de doorsteek weer open te stellen ter ontlasting van de Zogweteringlaan.
De omstandigheid dat het college zich in het verleden, bij de ontwikkeling van het onderhavige gebied, civielrechtelijk verbonden heeft de doorsteek open te houden voor het verkeer van en naar Recreatieoord De Wilgenplas geeft de Afdeling geen aanleiding anders te oordelen, nu er aanwijsbare verkeersbelangen zijn die gediend worden met het verwijderen van de paaltjes.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005