200503221/2.
Datum uitspraak: 20 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker sub 1], wonend te [woonplaats], en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Knorhof B.V.", gevestigd te Kapel-Avezaath,
verzoekers,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 15 februari 2005, kenmerk MPM1055/MW04.12206, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [verzoeker sub 1] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een varkenshouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Buren, sectie […], nummers […] en […]. Dit besluit is op 3 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 12 april 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2005.
Bij brief van 12 april 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op diezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 mei 2005, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en ir. M. Bongers, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. ing. C. den Hartog, mr. A.M.Th. ten Have-Weernink en mr. M.M. de Jonge-van Swaay, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Buren, vertegenwoordigd door O.D. Zwakman en P. Speé, ambtenaren van de gemeente, als partij daar gehoord.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer vergunning verleend voor onder meer een brijvoerinstallatie en voor het houden van 2.255 vleesvarkens in Groen Labelstalsysteem BB 98.10.064, 1.702 gespeende biggen in Groen Labelstalsysteem BB 94.06.021.V3, 411 guste en dragende zeugen in Groen Labelstalsysteem BB 95.10.030, 127 kraamzeugen in Groen Labelstalsysteem BB 93.11.012.V2 en 3 dekberen in een traditionele stal. Bij dit besluit heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer de gevraagde vergunning geweigerd voor het houden van 4.497 vleesvarkens in Groen Labelstalsysteem BB 98.10.064, 3.394 gespeende biggen in Groen Labelstalsysteem BB 94.06.021.V3, 821 guste en dragende zeugen in Groen Labelstalsysteem BB 95.10.030, 255 kraamzeugen in Groen Labelstalsysteem BB 93.11.012.V2 en 8 dekberen in een traditionele stal. Het totale aantal dieren waarvoor vergunning is geweigerd omvat circa tweederde deel van het totale aantal dieren waarvoor vergunning is gevraagd.
Voor de inrichting is eerder bij besluit van 30 juli 1996 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 6.752 vleesvarkens in Groen Labelstalsysteem BB 93.06.010, 5.096 gespeende biggen in Groen Labelstalsysteem BB 94.06.021, 1.250 guste en dragende zeugen in Groen Labelstalsysteem BB 95.10.030, 382 kraamzeugen in Groen Labelstalsysteem BB 93.11.012 en 11 dekberen in een traditionele stal.
2.4. Verzoekers hebben zich op het standpunt gesteld dat verweerder de vergunning uit een oogpunt van geurhinder ten onrechte heeft geweigerd voor tweederde deel van het totale aantal dieren waarvoor vergunning is gevraagd. Hiertoe hebben zij betoogd dat verweerder ten onrechte zijn eigen provinciale geurbeleid heeft gehanteerd. Volgens hen had verweerder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) en de geëxtrapoleerde afstandgrafiek als beoordelingsmethode moeten hanteren. Volgens verzoekers wordt aan de op grond van de Richtlijn en de geëxtrapoleerde afstandgrafiek voor het aangevraagde veebestand minimaal aan te houden afstanden voldaan en heeft verweerder de vergunning derhalve niet gedeeltelijk kunnen weigeren. Voorts hebben verzoekers betoogd dat verweerder, voorzover hij het provinciale geurbeleid al had mogen hanteren, dit beleid onjuist heeft toegepast en dat verweerder de rechten die zij ontlenen aan de vergunning van 30 juli 1996 ten onrechte niet heeft gerespecteerd. In dit kader hebben verzoekers aangevoerd dat de aanvraag die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit niet ziet op een uitbreiding van het aantal dieren en voorts dat de totale geuremissie van de inrichting niet toeneemt. Ten slotte hebben verzoekers betoogd dat met deze gedeeltelijke weigering de grondslag van de aanvraag is verlaten.
2.5. Verweerder heeft voor de beoordeling van de als gevolg van het in werking zijn van de inrichting te duchten geurhinder aansluiting gezocht bij de systematiek van de Nederlandse Emissierichtlijnen Lucht en toepassing gegeven aan het provinciale geurbeleid dat is neergelegd in het document "Gelderse Beleidsregels voor geur in milieuvergunningen" van 17 september 2002. In het provinciale geurbeleid zijn onder meer drie waarden voor geurhinder geformuleerd: de bovenwaarde, de streefwaarde en de richtwaarde. Hiermee worden respectievelijk het plafond van redelijke hinder, het niveau waarbij geen hinder optreedt en het niveau van redelijke hinder weergegeven. Het acceptabele geurhinderniveau wordt vastgesteld aan de hand van onder meer de aard van de geur (hedonische waarde) en de omgeving waarin de inrichting is gelegen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de beoordelingsmethode van de Richtlijn en de geëxtrapoleerde afstandgrafiek achterhaald, onjuist en onnauwkeurig is en voorts dat bij een veehouderij met een omvang als de aangevraagde de Richtlijn en de geëxtrapoleerde afstandgrafiek niet goed toepasbaar zijn omdat deze zijn gebaseerd op de uitkomsten van onderzoek naar kleine veehouderijen. Door verweerder is voorts overwogen dat hij, door bij de vaststelling van het acceptabel hinderniveau uit te gaan van de bovenwaarde, terdege rekening heeft gehouden met de rechten die verzoekers ontlenen aan de vigerende revisievergunning.
2.6. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 5 september 2001, nr. 199900597/2 (JM 2001/145), volgt uit de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer niet dat verweerder ter invulling van de hem toekomende beoordelingsvrijheid de Richtlijn en de geëxtrapoleerde afstandgrafiek tot uitgangspunt moet nemen; het staat verweerder binnen de hem toekomende beoordelingsvrijheid vrij om een andere beoordelingsmethode toe te passen voorzover deze gebaseerd is op de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
De Voorzitter overweegt dat deze procedure zich niet leent voor beantwoording van de vraag of het provinciale geurbeleid van verweerder aanvaardbaar kan worden geacht voor de beoordeling van geurhinder van veehouderijen, alsmede niet voor de beantwoording van de vragen of toepassing van dit beleid zich in het onderhavige geval verdraagt met artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer en of sprake is van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in dit geval anderszins geen toepassing had mogen geven aan het provinciale geurbeleid. Het oordeel van de Afdeling in deze zal moeten worden afgewacht.
2.7. De Voorzitter overweegt evenwel het volgende. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat het bevoegde gezag dient te beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend. De Voorzitter is, gelet op de stukken en het ter zitting verhandelde, van oordeel dat verweerder, door de vergunning te weigeren voor circa tweederde deel van het totale aantal dieren waarvoor vergunning is gevraagd, de grondslag van de aanvraag heeft verlaten. Naar het oordeel van de Voorzitter is het bestreden besluit in zoverre in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer.
2.8. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding om de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 15 februari 2005, kenmerk MPM1055/MW04.12206;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Gelderland aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005