200502589/1 en 200502589/2.
Datum uitspraak: 20 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1184 VEROR van de rechtbank Zutphen van 3 maart 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 23 januari 2004 heeft appellant de aanvraag van [wederpartij] voor een bewonersparkeervergunning als bedoeld in artikel 3 van de Parkeerverordening 2001 voor het voertuig met kenteken […] voor het jaar 2004 afgewezen.
Bij besluit van 9 juli 2004 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 maart 2005, verzonden op 18 maart 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 23 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij eerstgenoemde brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. M. Lebbing, ambtenaar bij de gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Appellant voert met betrekking tot het al dan niet verlenen van een bewonersparkeervergunning als bedoeld in artikel 3 van de Parkeerverordening 2001 met het oog op vermindering van parkeerdruk het beleid - kort samengevat - dat per persoon wonend op één adres maximaal één vergunning wordt verstrekt en dat een parkeervergunning onder meer niet wordt verleend indien de aanvrager beschikt over parkeergelegenheid op eigen terrein.
2.3. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat [wederpartij] met recht een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan zonder succes. Naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken heeft appellant in vier gevallen in zijn gemeente voor voertuigen ouder dan twintig jaar, zogenoemde oldtimers, een uitzondering gemaakt op voormeld beleid, waaronder in twee gevallen voor oldtimers van bewoners van dezelfde straat als waarin [wederpartij] woonachtig is. In die gevallen heeft appellant aan de desbetreffende bewoner(s) hoewel deze beschikte(n) over parkeergelegenheid op eigen terrein (elk) een parkeervergunning verleend, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat een voertuig van ongeveer twintig jaar of ouder een andere categorie betreft dan een voertuig van ongeveer vijf jaar oud, zoals in het geval van [wederpartij]. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat, bezien in het kader van de Parkeerverordening, de enkele omstandigheid dat in de door [wederpartij] aangehaalde gevallen de op eigen terrein aanwezige parkeergelegenheid in beslag wordt genomen door een auto die - anders dan in zijn geval - ouder is dan twintig jaar, onvoldoende onderscheidend is om deze gevallen als ongelijk (aan de situatie van [wederpartij]) aan te merken. Het doel van het door appellant gevoerde beleid in het kader van de Parkeerverordening in aanmerking genomen - het verminderen van parkeerdruk - bestaat geen grond voor het oordeel dat het hier door appellant gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is te achten. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien om de beslissing op bezwaar te vernietigen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.5. Appellant dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Apeldoorn aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2005