200407241/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 18 december 2003 heeft de gemeenteraad van Pijnacker-Nootdorp het bestemmingsplan "Dorpsstraat 2002" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 juli 2004, kenmerk DRM/ARB/04/294C, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door A.J. Kranenburg, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door M. Piccardt, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door R. van den Bosch, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding "bebouwingspercentagegrens" en artikel 4, sub b en c van de planvoorschriften voorzover deze betrekking hebben op het perceel [locatie].
2.2. Appellant heeft binnen de termijn die ingevolge artikel 23 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening openstond voor het indienen van zienswijzen, in dit geval van 15 januari 2002 tot en met 11 februari 2002, zijn zienswijze bij de gemeenteraad kenbaar gemaakt. In deze zienswijze stelt appellant dat ten onrechte de bestemming "Dienstverlening en Horeca 1 + 2 (DVh 1+2)" is toegekend aan zijn perceel, omdat deze bestemming onvoldoende mogelijkheden biedt om de opstallen te kunnen gebruiken. Appellant stelt dat het perceel ook zou moeten kunnen worden gebruikt ten behoeve van kantoor- en woondoeleinden.
Eerst in de vergadering van de commissie voor Ruimtelijke en Economische ontwikkeling en Infrastructuur van 4 juni 2002 heeft appellant daarnaast bezwaren aangevoerd tegen de aanduiding op de plankaart inhoudende de bebouwingspercentagegrenzen, in combinatie met de ten hoogste toegelaten bebouwingspercentages als genoemd in artikel 4, sub b en c van de planvoorschriften. Het beroep van appellant heeft uitsluitend betrekking op deze na afloop van de zienswijzentermijn ingebrachte bezwaren.
2.3. Ter zitting is gebleken dat het gemeentebestuur de zienswijze van appellant heeft opgevat als een bezwaar tegen de bestemming "Dienstverlening en Horeca 1 + 2", nu deze bestemming de gebruiksmogelijkheden van het pand op het perceel Dorpsstraat 30 naar de mening van appellant te zeer beperkt. De tijdens de hoorzitting genoemde bebouwingspercentagegrenzen zijn volgens het gemeentebestuur aan te merken als een nieuwe, zelfstandige beroepsgrond gericht tegen een ander planonderdeel. Het gemeentebestuur heeft bij de beoordeling van de zienswijze van appellant dan ook alleen het bezwaar van appellant tegen de beperkte gebruiksmogelijkheden betrokken en heeft hetgeen appellant heeft gesteld tijdens de hoorzitting binnen dit kader beoordeeld. De Afdeling acht de uitleg van de zienswijze door de gemeenteraad gelet op hetgeen in overweging 2.2. is overwogen juist.
Nu de in beroep aangevoerde bezwaren eerst zijn geuit na afloop van de termijn voor het inbrengen van zienswijzen en betrekking hebben op een ten opzichte van de zienswijze ander planonderdeel steunt het beroep niet op de eerder bij de gemeenteraad tijdig ingebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
2.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van appellant niet-ontvankelijk.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005