200409118/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft de gemeenteraad van Grootegast het bestemmingsplan "Caspar de Roblespark" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 september 2004,
kenmerk 2004-06523/39/A.20, RP, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 december 2004.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. L.P. Berg, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door P.H.K. Bijl, ambtenaar van de provincie,
zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door J. Urban, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Natuurgebied". Dit plandeel heeft betrekking op percelen ten zuiden van de Caspar de Roblesdijk waarop appellant schapen houdt. Appellant stelt daartoe dat het prematuur is te veronderstellen dat de bestemming binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt omdat het plan van toedeling in het kader van de ruilverkaveling nog niet is vastgesteld. Ook vreest appellant dat hij als gevolg van de bestemming "Natuurgebied" gedurende de periode dat de ruilverkaveling nog niet is afgehandeld geen gebruik meer zal kunnen maken van zijn op de percelen gelegen mestsilo en schapenwasserij en dat hij problemen zal ondervinden in het kader van de verlenging van de milieuvergunning van zijn schapenwasserij.
2.3. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Verweerder acht de bezwaren van appellant niet gericht tegen de bestemming als zodanig, maar tegen de problemen met betrekking tot het gebruik van onder meer zijn schapenwasplaats en mestsilo. Het gebruik van de schapenwasserij en de mestsilo kan naar de mening van verweerder onder het nieuwe plan ongewijzigd worden voortgezet totdat de ruilverkavelingsprocedure is afgerond, omdat dit gebruik onder het overgangsrecht valt.
Vaststelling van de feiten
2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1. Artikel 5, eerste lid, van de voorschriften luidt:
De op de plankaart voor natuurgebied aangewezen gronden zijn bestemd voor behoud, herstel en ontwikkeling van landschappelijke en natuurlijke waarden. (…)
Artikel 5, tweede lid, van de voorschriften luidt:
Het is verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de in lid 1 gegeven doeleindenomschrijving.
2.4.2. Artikel 12 van de voorschriften luidt:
A. Overgangsbepalingen ten aanzien van bouwwerken
Bestaande bouwwerken die in enigerlei opzicht van het plan afwijken, mogen, mits de bestaande afwijkingen naar de aard en omvang niet worden vergroot:
1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de bouwaanvraag geschiedt binnen 18 maanden na het tenietgaan.
B. Overgangsbepalingen ten aanzien van het gebruik
Het bestaande gebruik van gronden en bouwwerken dat in strijd is met de aan die gronden en bouwwerken gegeven bestemming en dat in enigerlei opzicht afwijkt van het plan, mag worden voortgezet of gewijzigd, zolang en voorzover de strijdigheid van dat gebruik ten opzichte van het gebruik overeenkomstig de bestemmingen in dit plan, naar de aard en omvang niet wordt vergroot.
2.4.3. Appellant houdt op de percelen met de bestemming "Natuurgebied" schapen en heeft daar een schapenwasserij van gestort beton en een mestsilo. Voor de schapenwasserij is een vergunning uit hoofde van de Wet milieubeheer vereist en verleend.
2.4.4. Het perceel van appellant maakt deel uit van het ruilverkavelingsgebied Lutjegast-Doezum. In het kader van de ruilverkaveling is het gemeentebestuur voornemens de gronden van appellant te verwerven teneinde op deze gronden natuurgebied te creëren. Appellant stemt in beginsel in met de ruilverkaveling en de verplaatsing van zijn agrarische activiteiten naar de hem door middel van ruilverkaveling toegedeelde percelen.
Het oordeel van de Afdeling
2.5. Ingevolge artikel 33 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient een bestemmingsplan, voorzover hier van belang, ten minste eenmaal in de tien jaren te worden herzien. Uit deze bepaling blijkt dat de wetgever een planperiode van tien jaar voor ogen staat. Het is in het algemeen niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening dat in een plan bestemmingen worden vastgesteld die eerst na afloop van de tienjarige planperiode zullen worden verwezenlijkt.
Ter zitting is onweersproken door verweerder gesteld dat het ontwerpplan van toedeling over een aantal maanden in procedure wordt gebracht en dat de verwachting is dat het plan van toedeling binnen twee tot drie jaar zal worden vastgesteld. De ruilverkavelingsprocedure bevindt zich derhalve in een zodanig vergevorderd stadium dat aannemelijk is dat de ruilverkavelingsprocedure binnen de planperiode kan worden afgerond. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat appellant tegen de ruilverkaveling op zich geen bezwaar heeft.
Ter zitting heeft het gemeentebestuur gesteld tot onteigening over te gaan indien de ruilverkavelingsprocedure niet binnen de planperiode zal worden voltooid, opdat de bestemming "Natuurgebied" ter plaatse zal kunnen worden verwezenlijkt binnen de planperiode.
De stelling van appellant dat de bestemming "Natuurgebied" niet binnen de planperiode kan worden verwezenlijkt treft derhalve geen doel.
2.6. Het gebruik van de mestsilo en de schapenwasserij op de percelen van appellant valt onder het in artikel 12 van de planvoorschriften neergelegde overgangsrecht en mag derhalve onder het nieuwe plan ongewijzigd worden voortgezet. De stelling van appellant dat de bestemming "Natuurgebied" in de weg staat aan het gebruik van de mestsilo en de schapenwasserij gedurende de periode dat de bestemming "Natuurgebied" nog niet is verwezenlijkt treft derhalve geen doel. Voor zover appellant vreest dat er door de bestemming "Natuurgebied" op zijn percelen problemen ontstaan met betrekking tot de verlenging van zijn milieuvergunning, merkt de Afdeling op dat ter zitting is gebleken dat een niet-tijdelijke milieuvergunning is verleend voor het huidige gebruik van de schapenwasserij. Verlenging hiervan is derhalve niet aan de orde terwijl voorts niet aannemelijk is gemaakt dat binnen de periode dat de schapenwasserij nog ter plaatse aanwezig zal zijn een wijziging van de vergunning nodig is. Derhalve is niet gebleken van feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat appellant met de bestaande milieuvergunning het gebruik van zijn schapenwasserij niet onder het nieuwe plan zou kunnen voortzetten.
2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005