ECLI:NL:RVS:2005:AT6168

Raad van State

Datum uitspraak
25 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408856/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor woongebouw in Enschede en ontvankelijkheid van beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo, die op 21 september 2004 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede heeft vernietigd. Het college had op 25 maart 2002 een bouwvergunning verleend voor de bouw van een woongebouw met parkeerkelder op een specifiek perceel in Enschede. Na bezwaren van derden heeft het college op 13 juni 2003 de bezwaren ongegrond verklaard en vrijstelling verleend van het verbod in de Bouwverordening. De rechtbank oordeelde echter dat het college onterecht had gehandeld en vernietigde de beslissing op bezwaar.

Appellante, die de bouwvergunning had aangevraagd, heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 21 maart 2005, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. E.W. Roessingh, en het college door mr. W.D. Piek. Derde-belanghebbenden waren ook aanwezig, vertegenwoordigd door hun gemachtigden en advocaat.

De Raad van State heeft zich in deze uitspraak gericht op de ontvankelijkheid van het beroep. Appellante stelde dat het beroep niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard omdat de gronden niet binnen de gestelde termijn waren ingediend. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had gewezen op de mogelijke gevolgen van het niet tijdig indienen van de gronden, wat aanleiding gaf om af te zien van niet-ontvankelijkverklaring. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200408856/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 21 september 2004 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te Enschede
en
het college van burgemeester en wethouders van Enschede.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) aan appellante bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woongebouw met parkeerkelder op het perceel kadastraal bekend gemeente Enschede, sectie […], no. […], plaatselijk bekend [locatie].
Bij besluit van 13 juni 2003 heeft het college de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en alsnog vrijstelling verleend van het verbod als bedoeld in artikel 2.5.8, lid d, van de Bouwverordening van de gemeente Enschede.
Bij uitspraak van 21 september 2004, verzonden op diezelfde datum, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Op 24 december 2004 is een reactie van [een van de wederpartijen] ontvangen.
Op 12 januari 2005 is een reactie van [wederpartijen] (hierna ook: derde-belanghebbenden) ontvangen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.W. Roessingh, advocaat te Hengelo, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn gehoord derde-belanghebbenden, verschenen bij [gemachtigden], bijgestaan door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante heeft haar hoger beroep beperkt tot het oordeel van de rechtbank omtrent de ontvankelijkheid van het beroep.
Appellante is van mening dat het beroep niet-ontvankelijk had dienen te worden verklaard, omdat de gronden van het beroep niet binnen de gestelde termijn zijn ingediend.
2.2.    Ingevolge artikel 6:5, eerste lid en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het bezwaar- of beroepschrift ondertekend en bevat het ten minste de gronden van het bezwaar of beroep.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb kan, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.3.    Vast staat dat het beroepschrift van 24 juli 2003 niet conform artikel 6:5, eerste lid en onder d, van de Awb de gronden van het beroep bevat.
Verder staat vast dat de rechtbank abusievelijk de indieners van het beroep tweemaal in de gelegenheid heeft gesteld de gronden van het beroep aan te vullen in plaats van de gronden van het beroep alsnog in te dienen.
Hierbij zijn de indieners van het beroep niet gewezen op de mogelijke consequenties van het niet tijdig herstellen van het gebrekkige beroepschrift voor de ontvankelijkheid van het beroep.
Verder staat vast dat de indieners van het beroep buiten de gestelde termijn de gronden van het beroep hebben ingediend.
2.4.    De Afdeling is van oordeel dat bij de schriftelijke mededeling op grond van artikel 6.6 van de Awb aan de indiener van een gebrekkig beroepschrift, waarbij hij in de gelegenheid wordt gesteld het gebrek binnen een daartoe gestelde termijn te herstellen, de indiener er nadrukkelijk op moet worden gewezen dat hij er rekening mee moet houden dat zijn beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard als het gebrek niet binnen die termijn wordt hersteld.
In het feit dat is nagelaten de indieners van het beroep te wijzen op de mogelijke consequenties van het niet tijdig herstellen van het gebrekkige beroepschrift heeft de rechtbank dan ook terecht aanleiding gevonden om af te zien van niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de indieners van het beroep te wijzen op de mogelijke gevolgen van het gebrek, leidt niet tot een ander oordeel.
Het door appellante gemaakte vergelijk met de uitspraak van 27 november 2002, no.
200106091/1gaat niet op, aangezien in dat geschil het de te late indiening van aanvullende beroepsgronden betrof, hetgeen, in tegenstelling tot een te late indiening van de beroepsgronden, niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven    w.g. Steinebach-de Wit
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005
328.