200408737/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 16 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Deventer het uitwerkingsplan "De Vijfhoek Noord-Oost 1997, Uitwerking Spikvoorde 2004" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 augustus 2004, no. RWB/2004/2664, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 10 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. E. Munneke, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Deventer, vertegenwoordigd door drs. C.C.M. Schoorlemmer-Horevoorts, mr. R. Keim en ir. J.C. Stadhouder, ambtenaren van de gemeente, als partij gehoord.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven uitwerkingsregelen is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Appellanten stellen dat zij ten onrechte niet persoonlijk zijn uitgenodigd voor de inspraakavond.
Voorzover aan appellanten niet een dergelijke uitnodiging is gedaan, ziet de Afdeling geen grond om te oordelen dat daarmee in strijd met enig voorschrift of rechtsbeginsel is gehandeld.
2.3. Appellanten hebben als bezwaar aangevoerd dat zowel het college van burgemeester en wethouders als verweerder hen niet hebben gehoord. Het bestreden besluit is tot stand gekomen met toepassing van de procedure ingevolge artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening noch enig ander wettelijk voorschrift voorziet in een hoorplicht.
Voor het oordeel dat zowel het college van burgemeester en wethouders als verweerder in dit geval onzorgvuldig hebben gehandeld door belanghebbenden niet te horen, bestaat geen grond.
Standpunt van appellanten
2.4. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het uitwerkingsplan.
2.4.1. Appellanten stellen dat het plan op diverse punten in strijd is met de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan "De Vijfhoek Noord Oost 1997"(hierna: het bestemmingsplan). Daartoe wijzen zij op de verschuiving van de Zandwetering met meer dan 50 meter, het tweede stedenbouwkundig accent, een tweede langzaam-verkeersroute naar de Cröddendijk, en de ontsluiting van woningen op de Cröddendijk die nadelig is voor de verkeersveiligheid en volgens appellanten een voorbode vormt voor de ontsluiting van het gehele plangebied op de Cröddendijk. Voorts achten zij de beoogde woningbouw in de natuurontwikkelingszone in de zuidoosthoek van het plangebied en de beoogde bouw van huizenblokken in het gebied Crödderenk in strijd met de voorschriften van het bestemmingsplan. Ten slotte verzoeken appellanten om de straatverlichting gedurende de nacht te dimmen om lichtvervuiling tegen te gaan.
2.5. Verweerder heeft het uitwerkingsplan niet in strijd geacht met de voorschriften van het bestemmingsplan of een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Daartoe stelt verweerder dat de verlegging van de Zandwetering met meer dan 50 meter, gelet op de vrijstelling van artikel 6, lid a, van de voorschriften van het bestemmingsplan, niet in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften. Nu voorts in de bestemmingsplanvoorschriften een tweede stedenbouwkundig accent en een tweede langzaam-verkeersroute niet worden uitgesloten, acht verweerder deze toegestaan. Ten aanzien van woningbouw in de natuurontwikkelingszone is verweerder van mening dat de gronden in eerste instantie zijn bestemd voor woningbouw, zodat de wijze waarop het gebied in het uitwerkingsplan is vormgegeven volgens verweerder niet in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften. De beoogde bouw van huizenblokken in het deelgebied Crödderenk zal plaatsvinden in het zuidoostelijke deel van dat gebied, welk gebied in het bestemmingsplan onder deelgebied III viel waar gelet op de bestemmingsplanvoorschriften dergelijke bouw wel is toegestaan. Inzake de ontsluiting naar de Cröddendijk stelt verweerder dat een zeer beperkt aantal woningen zal worden ontsloten op de dijk en dat dit niet zal leiden tot een onaanvaardbare verkeersdrukte. De vrees voor sluipverkeer acht verweerder niet gerechtvaardigd. Het aspect lichtvervuiling kan niet geregeld worden in een uitwerkingsplan.
Vaststelling van de algemene feiten.
2.6. Het uitwerkingsplan maakt hoofdzakelijk de bouw van ongeveer 1.000 woningen mogelijk. Het plan maakt onderdeel uit van het uitbreidingsgebied Colmschate Noord -ook wel de Vijfhoek genoemd- waar in totaal ongeveer 4.600 woningen zullen worden gebouwd.
In het bestemmingsplan "De Vijfhoek Noord Oost 1997", waarop het uitwerkingsplan is gebaseerd, heeft het gebied de bestemming "Woondoeleinden". In artikel 4.3 van de voorschriften van het bestemmingsplan is bepaald dat burgemeester en wethouders de bestemming overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening uitwerken, met inachtneming van de verder in dit artikellid gegeven regels en het bepaalde in het tweede lid van dit artikel.
Ingevolge artikel 4.2.1 van de bestemmingsplanvoorschriften, dient de realisering van het plan te geschieden overeenkomstig hetgeen is aangegeven op de plankaart.
Vaststelling van de feiten in het bijzonder met betrekking tot de beroepsgrond over de verlegging van de Zandwetering.
2.7. Bij haar oordeelsvorming inzake deze beroepsgrond gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.1. In artikel 4.2.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan, is bepaald dat de ligging van geprojecteerde structuurelementen maximaal 50 meter mag verschuiven. In artikel 4.2.3, lid g, genaamd "Structuurelementen", is bepaald dat ter plaatse van de op de plankaart aangegeven "Geprojecteerde hoofdafwateringsstructuur", ter vervanging van de in het gebied aanwezige watergang, een hoofdafwateringsstructuur is geprojecteerd.
Ingevolge artikel 6, lid a, van de voorschriften van het bestemmingsplan, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van deze voorschriften, indien en voorzover afwijkingen -ten aanzien van aanduidingen op de plankaart- noodzakelijk zijn, ofwel ter aanpassing aan de bij uitmeting blijkende werkelijke toestand van het terrein, dan wel ter verkrijging van de meest doelmatige verkaveling van de betreffende grond en mits die afwijking ten opzichte van hetgeen op de plankaart is aangegeven niet meer dan 50 meter bedraagt.
Op de kaart van het bestemmingsplan is, met het oog op de verlegging van de Zandwetering, een onder de categorie "Structuurelementen" begrepen aanduiding "Geprojecteerde hoofdafwateringsstructuur" aangegeven.
Op de kaart van het uitwerkingsplan is, met het oog op deze verlegging, de aanduiding "Waterloop" aangegeven.
Uit de plankaarten blijkt en niet in geschil is dat in het noorden van het plangebied deze aanduiding deels niet aan dezelfde gronden is gegeven als genoemde aanduiding "Geprojecteerde hoofdafwateringsstructuur". De gronden waaraan in het uitwerkingplan de aanduiding "Waterloop" is gegeven, liggen daar op een afstand oplopend tot circa 100 meter van de gronden waaraan in het bestemmingsplan de aanduiding "Geprojecteerde hoofdafwateringsstructuur" is gegeven.
Blijkens de stukken heeft het college van burgemeester en wethouders, voorzover deze afstand meer dan 50 meter bedraagt, toepassing gegeven aan de vrijstellingsregeling in artikel 6, lid a, voornoemd.
2.7.2. Daargelaten wordt of bij toepassing van uitwerkingsvoorschriften tevens gebruik kan worden gemaakt van een vrijstellingsmogelijkheid. Eveneens wordt daargelaten of is aangetoond dat aan de in artikel 6, lid a, neergelegde voorwaarden voor toepassing van deze vrijstellingsregeling is voldaan.
De Afdeling wijst erop dat bij de in dit artikellid gegeven afwijkingsmogelijkheid van maximaal 50 meter uitgegaan moet worden van hetgeen op de kaart van het bestemmingsplan is aangegeven. Dit betekent dat met toepassing van deze bepaling op maximaal 50 meter afstand van de gronden waaraan op de kaart van het bestemmingsplan de aanduiding "Geprojecteerde hoofdafwateringsstructuur" is gegeven, een dergelijke waterloop mag worden geprojecteerd. Deze bepaling maakt dus een zelfde verschuiving mogelijk als artikel 4.2.1 van de bestemmingsplanvoorschriften en voorziet niet in een verschuiving van nog eens 50 meter daarbovenop. Nu blijkens overweging 2.7.1 het uitwerkingsplan ter uitwerking van de aanduiding "Geprojecteerde hoofdafwateringsstructuur" voorziet in de aanleg van een waterloop op meer dan 50 meter afstand van de gronden met die aanduiding, verdraagt dit plan zich in zoverre niet met voornoemde voorschriften van het bestemmingsplan en mitsdien niet met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Door het plan niettemin in zoverre goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met deze artikelen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan een deel van de aanduiding "Waterloop", zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart.
Vaststelling van de feiten in het bijzonder met betrekking tot de beroepsgrond over het tweede stedenbouwkundig accent.
2.8. Bij haar oordeelsvorming inzake deze beroepsgrond gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.1. Het bestemmingsplan kent blijkens de plankaart en artikel 4.2.4 van de bestemmingsplanvoorschriften een categorie "Stedenbouwkundige accenten" waartoe onder meer de aanduidingen "Accent" en "Begeleidende bebouwing" behoren.
Ingevolge artikel 4.2.4, lid b van de bestemmingsplanvoorschriften, voorzover hier van belang, wordt ter plaatse van het op de plankaart aangegeven "Accent" een stedenbouwkundig accent gerealiseerd. Dit accent kan bestaan uit een (woon)gebouw met een bijzondere vormgeving, dan wel uit een hoogteaccent in maximaal 8 bouwlagen.
Ingevolge artikel 4.2.4, lid c van de bestemmingsplanvoorschriften, kan ter plaatse van de op de plankaart aangegeven aanduiding "Begeleidende bebouwing" ter begeleiding van de buurtontsluitingsweg en/of de stedenbouwkundige as/zichtlijn, bebouwing in maximaal 6 bouwlagen worden gerealiseerd.
Op de plankaart behorende bij het uitwerkingsplan zijn een aanduiding "Stedenbouwkundig accent 1" en een aanduiding "Stedenbouwkundig accent 2" aangegeven.
2.8.2. Gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast, dat het beroep van appellanten zich uitsluitend richt tegen het noordelijk gelegen stedenbouwkundig accent, op de plankaart aangeduid als "Stedenbouwkundig accent 1". In tegenstelling tot hetgeen appellanten stellen laat het plan meer dan één stedenbouwkundig accent toe. Onder meer ter plaatse van de aanduiding "Accent" in het bestemmingsplan mag worden voorzien in een stedenbouwkundig accent. De door appellanten bestreden aanduiding "Stedenbouwkundig accent 1" in het uitwerkingsplan is hiermee in overeenstemming.
Gelet hierop is het plan in zoverre niet in strijd met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat dit onderdeel van het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Vaststelling van de feiten in het bijzonder met betrekking tot de beroepsgrond inzake de tweede langzaam verkeersroute.
2.9. Bij haar oordeelsvorming inzake deze beroepsgrond gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.1. Op de kaart van het bestemmingsplan is voor een strook grond in het noordoosten van het plangebied die uitkomt op de Cröddendijk een onder de categorie "Structuurelementen" begrepen aanduiding "Geprojecteerde langzaam verkeersroutes" aangegeven. Ingevolge artikel 4.2.1 van de bestemmingsplanvoorschriften, wordt de ruimtelijke structuur van het plangebied bepaald door de op de plankaart aangegeven structuurelementen, die conform deze beschrijving in hoofdlijnen dienen te worden gerealiseerd, alsmede door de overige bepalingen, met dien verstande dat de ligging van geprojecteerde structuurelementen met maximaal 50 meter mag verschuiven. In artikel 4.2.3, lid d, van de bestemmingsplanvoorschriften, genaamd "Structuurelementen", is bepaald dat ter plaatse van de op de plankaart aangegeven "Geprojecteerde langzaam verkeersroutes" verkeersroutes ten behoeve van het langzaam verkeer worden gerealiseerd. Deze langzaam verkeersroutes hebben een verbinding met de Cröddendijk respectievelijk de Nieuwe Dijk.
Op de kaart van het uitwerkingsplan is ter uitwerking van bovengenoemde aanduiding een aanduiding "Langzaam verkeersroute" aangegeven. Daarnaast is in het uitwerkingsplan ook voor een ongeveer 200 meter westelijker gelegen strook grond die uitkomt op de Cröddendijk deze aanduiding aangegeven. In artikel 3.4, lid c, van de voorschriften van het uitwerkingsplan, is bepaald dat ter plaatse van de op de plankaart aangegeven aanduiding "Langzaam verkeersroute" een langzaamverkeersverbinding wordt aangelegd.
2.9.2. Het college van burgemeester en wethouders acht het opnemen van deze laatste aanduiding in het uitwerkingsplan in overeenstemming met het bestemmingsplan omdat daarin de betrokken gronden tevens zijn bestemd voor verkeersdoeleinden.
2.9.3. Gezien de bewoordingen van de hiervoor weergegeven voorschriften van het bestemmingsplan, ziet de Afdeling onvoldoende grond om te oordelen dat deze voorschriften de vrijheid bieden in een uitwerkingsplan, naast een langzaam verkeersroute ter uitwerking van de aanduiding "Geprojecteerde langzaamverkeersroute", te voorzien in een tweede langzaam verkeersroute die uitkomt op de Cröddendijk. Het college van burgemeester en wethouders en verweerder kunnen niet worden gevolgd in hun betoog dat het bestemmingsplan daaraan niet in de weg staat omdat de betrokken gronden in dit plan zijn bestemd voor, onder meer, verkeersdoeleinden. Hiertoe overweegt de Afdeling dat uit het hiervoor weergegeven artikel 4.2.1 van de bestemmingsplanvoorschriften, volgt dat een langzaamverkeersroute maximaal 50 meter mag worden verschoven ten opzichte van hetgeen op de plankaart is aangegeven. Voormeld betoog veronderstelt dat het bestemmingsplan - vrijwel - overal in het plangebied langzaam verkeersroutes toelaat en dat verdraagt zich niet met dit voorschrift.
Gelet hierop is het uitwerkingsplan in zoverre in strijd met voornoemde voorschriften van het bestemmingsplan en mitsdien met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Door het plan niettemin in zoverre goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met deze artikelen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de aanduiding "Langzaam verkeersroute", zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart.
Vaststelling van de feiten in het bijzonder met betrekking tot de beroepsgrond inzake woningbouw in de natuurontwikkelingszone.
2.10. Bij haar oordeelsvorming inzake deze beroepsgrond gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.1. Aan de gronden waarop dit deel van het beroep betrekking heeft, is in het bestemmingsplan, naast de bestemming "Woondoeleinden", de aanduiding "Geprojecteerde natuur(ontwikkelings)zone" gegeven.
Ingevolge artikel 4.2.3, lid b van de voorschriften van het bestemmingsplan, dienen, ter plaatse van deze aanduiding zodanige omstandigheden geschapen/maatregelen genomen te worden dat zich een groenstructuur met ecologische waarden ontwikkelt. Deze natuur(ontwikkelings)zone zal een ecologische verbinding vormen met het gebied ten zuidoosten van het plangebied.
In het uitwerkingsplan is aan de betrokken gronden de bestemming "Woondoeleinden -W-" en de aanduiding "Natuurontwikkelingszone" gegeven.
Ingevolge de artikelen 4.1 en 4.2 van de voorschriften van het uitwerkingsplan zijn deze gronden, onder meer, bestemd voor woningen, andere voorzieningen met bijbehorende bebouwing, groenvoorzieningen, natuurontwikkeling en water.
Ingevolge artikel 3.2.2, lid d van de voorschriften van het uitwerkingsplan, voorzover hier van belang, dient, voorzover deze gronden zijn aangeduid als "Natuurontwikkelingszone" bij de aard en situering van de bebouwing rekening te worden gehouden met de mogelijkheden van natuurontwikkeling.
2.10.2. In aanmerking genomen dat de betrokken gronden tevens zijn bestemd voor groenvoorzieningen, natuurontwikkeling en water en gezien hetgeen in artikel 3.2.2, lid d, voornoemd, is voorgeschreven, is de Afdeling van oordeel dat het uitwerkingsplan in zoverre voldoet aan artikel 4.2.3, lid b, van de voorschriften van het bestemmingsplan.
Gelet hierop is het plan in zoverre niet in strijd met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat dit onderdeel van het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Vaststelling van de feiten in het bijzonder met betrekking tot de beroepsgrond inzake de huizenblokken in Crödderenk.
2.11. Bij haar oordeelsvorming inzake deze beroepsgrond gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.11.1. Ingevolge artikel 4.2.2 van de voorschriften van het bestemmingsplan, zal in deelgebied IV een beperkt aantal vrijstaande woningen op grotere kavels worden gerealiseerd. Gezien het bestemmingsplan betreft dit deelgebied een ongeveer 50 meter brede strook langs de Cröddendijk. In het uitwerkingsplan zijn deze gronden bestemd voor "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 4 van de voorschriften van dit plan mogen op gronden met deze bestemming woningen en gebouwen voor sociaal-culturele voorzieningen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 3.2.4, lid b, van de voorschriften van het uitwerkingsplan, voorzover hier van belang, zal het accent in deelgebied Crödderenk liggen op woonblokken van eengezinshuizen en appartementsgebouwen zonder eigen erf en vrijstaande woningen in clusters.
Ingevolge artikel 3.2.4, lid d, van deze voorschriften, mogen in het deel van het gebied grenzend aan de Cröddendijk geen lange bebouwingswanden ontstaan. Voornamelijk worden hier vrijstaande woningen in clusters gerealiseerd.
2.11.2. Het college van burgemeester en wethouders stelt zich op het standpunt dat, gezien dit laatste voorschrift, het uitwerkingsplan in overeenstemming is met de voorschriften van het bestemmingsplan. De huizenblokken zullen worden gebouwd in het zuidoostelijke deel van het deelgebied Crödderenk dat samenvalt met deelgebied III in het bestemmingsplan.
2.11.3. In het uitwerkingsplan wordt een andere gebiedsindeling gehanteerd dan in het bestemmingsplan. Het deelgebied Crödderenk als bedoeld in het uitwerkingsplan is groter dan het deelgebied IV als bedoeld in het bestemmingsplan. Dit is op zichzelf bezien niet in strijd met het bestemmingsplan. Maar dat neemt niet weg dat de hiervoor weergegeven voorschriften van het uitwerkingsplan, waaronder de artikelen 4 en 3.2.4, lid b, ook gelden voor de hiervoor bedoelde, ongeveer 50 meter brede strook langs de Cröddendijk.
Gezien de bewoordingen is de Afdeling van oordeel dat artikel 4.2.2 van de voorschriften van het bestemmingsplan aldus gelezen moet worden, dat daarin is bepaald dat op de desbetreffende gronden geen andere woningbouw mag worden gerealiseerd dan een beperkt aantal vrijstaande woningen op grotere kavels.
De Afdeling is van oordeel dat het uitwerkingsplan met genoemde voorschriften niet aan het aldus bepaalde voldoet. In artikel 3.2.4, lid d, is weliswaar bepaald dat in het gebied langs de Cröddendijk voornamelijk vrijstaande woningen worden gerealiseerd, doch gezien het woord 'voornamelijk' bestaat geen beletsel daar ook andere bebouwing, als genoemd in voormelde artikelen 4 en 3.2.4, lid b, op te richten. Evenmin staat het bepaalde dat in het gebied geen lange bebouwingswanden ontstaan, daaraan in de weg. Dit overigens nog daargelaten, dat uit het plan niet blijkt wat precies moet worden begrepen onder het in artikel 3.2.4, lid d, genoemde gebied grenzend aan de Cröddendijk.
Gelet hierop is het uitwerkingsplan in zoverre in strijd met voornoemde voorschriften van het bestemmingsplan en mitsdien met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Door het plan niettemin in zoverre goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met deze artikelen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-", zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart.
Gelet op het bovenstaande behoeven de bezwaren van appellanten wat betreft de ontsluiting van de woningen op de Cröddendijk geen bespreking, nu deze zich richten op het bovengenoemde plandeel dat in aanmerking komt voor onthouding van goedkeuring. Deze bezwaren kunnen eerst beoordeeld worden in het kader van een nieuw uitwerkingsplan, waarin de bebouwingsmogelijkheden voor het bovengenoemde plandeel concreter dan thans het geval is, worden aangegeven.
Vaststelling van de feiten in het bijzonder met betrekking tot de beroepsgrond inzake de mogelijke ontsluiting van het gehele plangebied op de Cröddendijk.
2.12. Bij haar oordeelsvorming inzake deze beroepsgrond gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.12.1. Ingevolge artikel 3.4, lid b, van de voorschriften van het uitwerkingsplan, voorzover hier van belang, wordt het noordelijke deel van het deelgebied Crödderenk voor autoverkeer ontsloten vanaf de Cröddendijk en de Oerdijk, waarbij een doorkoppeling voor autoverkeer met de rest van het plangebied niet is toegestaan.
2.12.2. Genoemd artikel 3.4, lid b, staat aan de door appellanten gevreesde ontsluiting van het gehele plangebied voor autoverkeer via de Cröddendijk in de weg. Voorzover appellanten vrezen dat voornoemd voorschrift niet zal worden gehandhaafd, is sprake van een bezwaar dat niet gericht is tegen het plan, zodat dat niet aan de orde kan komen in deze procedure.
Dit bezwaar leidt derhalve niet tot het oordeel dat het plan in strijd is met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening of dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
Vaststelling van de feiten in het bijzonder met betrekking tot het bezwaar inzake de lichtvervuiling.
2.13. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.13.1. Blijkens de plantoelichting bij het plan is goede verlichting van de langzaam verkeersroutes van belang voor de sociale veiligheid.
Het college van burgemeester en wethouders heeft gesteld dat bij de verdere uitwerking van de wijk Spikvoorde rekening zal worden gehouden met ongewenste verschijnselen, zoals lichthinder.
2.13.2. De door appellanten gewenste maatregelen om lichtvervuiling tegen te gaan, zoals het dimmen van de openbare verlichting gedurende de nacht, horen niet thuis in een planologische regeling. Er bestaat derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen verwijzen naar de uitvoering van het plan voorzover het het aspect lichtvervuiling betreft.
Dit bezwaar leidt derhalve niet tot het oordeel dat het plan in strijd is met artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening of dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.14. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 24 augustus 2004, RWB/2004/2664, voorzover het de goedkeuring betreft van:
a: de aanduiding "Waterloop" zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 1,
b: de aanduiding "Langzaam verkeersroute" zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 2,
c: het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden -W-" zoals nader aangegeven op de bij de uitspraak behorende kaart 3;
III. onthoudt goedkeuring aan de delen van het plan genoemd onder II;
IV. bepaalt dat deze onthouding van goedkeuring in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 35,57 (zegge: vijfendertig euro en zevenenvijftig cent); het dient door provincie Overijssel aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005
59-461.
plankaart 1
plankaart 2
plankaart 3