200407487/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Mheer,
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 3 februari 2004 heeft de gemeenteraad van Margraten, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 december 2003, het bestemmingsplan "Mheer" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 augustus 2004, no. 2004/46525, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2005, waar appellanten en verweerder met bericht van afwezigheid niet zijn verschenen.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Standpunt van appellanten
2.2. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "B(c) (Rijwielhandel- en herstelbedrijf)" betreffende hun percelen […] aan de [locatie] in de kern Mheer. Zij stellen dat de bouwvlakken op deze percelen ten onrechte door middel van een koppelteken als één bouwvlak zijn aangemerkt en hun woning ten onrechte als bedrijfswoning is bestemd. Daartoe voeren appellanten aan dat de woning reeds jaren als burgerwoning is bestemd, dat voorts geen aanleiding bestaat voor het standpunt dat de bedrijfsuitoefening door de aanwezigheid van een burgerwoning onder druk zal komen te staan en dat de gemeenteraad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de woning, gelet op de feitelijke situatie, onder de definitie van bedrijfswoning valt.
2.3. Verweerder acht het door appellanten bestreden plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft daaraan goedkeuring verleend. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het uit planologisch en milieuhygiënisch oogpunt niet gewenst is dat de woning van appellanten niet als bedrijfswoning wordt bestemd. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat als één van de panden wordt verkocht aan derden de bedrijfsuitoefening onder druk komt te staan, nu de afstand tussen het bedrijf en de woning minder dan tien meter is.
Vaststelling van de feiten
2.4. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1. Het bestemmingsplan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor de kern Mheer.
Het bedrijf van appellanten, zijnde een rijwielhandel en -herstelbedrijf, is gevestigd op perceel […] en de woning staat op het belendende perceel […]. Niet in geschil is dat de afstand tussen beide panden vijf meter bedraagt. Krachtens het vorige bestemmingsplan rustte op de woning de bestemming "Bungalow" en op het bedrijfspand de bestemming "Handelsdoeleinden".
2.4.2. De gemeenteraad heeft de bouwvlakken op de percelen door middel van een koppelteken als één bouwvlak aangemerkt en de woning van appellanten bestemd als bedrijfswoning, omdat naar zijn mening de feitelijke situatie voldoet aan de definitie van bedrijfswoning in artikel 1, negende lid, van de planvoorschriften. Bovendien dient de woning in milieutechnische zin als bedrijfswoning te worden aangemerkt en brengt de korte afstand tot het bedrijfspand met zich dat bij afsplitsing daarvan de mogelijkheid om daar een volwaardig bedrijf uit te baten wordt beperkt, aldus de gemeenteraad.
2.4.3. Ingevolge artikel 1, negende lid, van de planvoorschriften is een bedrijfswoning een woning in of bij een gebouw of op een terrein, dienende ter huisvesting van een persoon (en diens gezin), wiens huisvesting ter plaatse noodzakelijk c.q. gewenst is, gelet op het feitelijke gebruik van het gebouw en/of terrein in overeenstemming met de daaraan gegeven bestemming.
Het oordeel van de Afdeling
2.5. Wat betreft het betoog van appellanten dat de woning reeds jaren als burgerwoning is bestemd, overweegt de Afdeling als volgt.
In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Dit betekent echter niet dat verweerder in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een plan niet meer dient na te gaan of de gemeenteraad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, een andere bestemming noodzakelijk is.
Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder zich op afdoende wijze van deze taak heeft gekweten. Ter motivering van zijn standpunt dat tussen het bedrijf en een woning, niet zijnde een bedrijfswoning, een afstand van tien meter noodzakelijk is, heeft hij volstaan met een verwijzing naar het Besluit detailhandel en ambachtsbedrijven milieubeheer. Anders dan verweerder heeft gesteld, blijkt uit dit besluit niet dat in dit geval een hinderafstand van tien meter noodzakelijk is. Ook anderszins is niet gebleken dat de afstand van vijf meter tussen de woning van appellanten en het bedrijfspand in strijd is met enige wet- of regelgeving. Bij gebreke van een nadere motivering is dan ook niet aannemelijk geworden dat inachtneming van een afstand van tien meter uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening gewenst is. Verweerder heeft bovendien niet aannemelijk gemaakt dat huisvesting ter plaatse omwille van de rijwielhandel en het herstelbedrijf noodzakelijk dan wel gewenst is, zodat niet duidelijk is geworden of het in dit geval noodzakelijk is de gronden van perceel […] te reserveren voor de bebouwing met een bedrijfswoning die voldoet aan de begripsomschrijving in artikel 1, negende lid, van de planvoorschriften.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd, voorzover goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "B(c) (Rijwielhandel- en herstelbedrijf)" betreffende de percelen […] aan de [locatie]. Gelet hierop behoeft hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd geen bespreking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Limburg van 24 augustus 2004, no. 2004/46525, voorzover goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "B(c) (Rijwielhandel- en herstelbedrijf)" betreffende de percelen […] aan de [locatie];
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Limburg aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005