200409614/1.
Datum uitspraak: 25 mei 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 20 oktober 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haelen.
Bij besluit van 1 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haelen (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast binnen de termijn tot 15 april 2003 een einde te maken aan het bedrijfsmatig uitstallen van motorvoertuigen op het perceel naast [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 januari 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn gesteld op 1 december 2004.
Bij uitspraak van 20 oktober 2004, verzonden op 21 oktober 2004, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het college de dwangsombeschikking van 1 april 2003 aldus gewijzigd dat de begunstigingstermijn is verlengd tot 1 juli 2005.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door M.G. Rosenbrand, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door J.C.D. Stoop, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat met het bedrijfsmatig uitstallen van motorvoertuigen op het perceel is gehandeld in strijd met artikel 23, lid B, aanhef en onder 1c, gelezen in samenhang met artikel 4, eerste lid, van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Algemeen bestemmingsplan", zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat ten tijde van het bestreden besluit geen concreet uitzicht bestond op legalisatie.
2.4. Anders dan appellant betoogt, bestaat geen aanleiding te oordelen dat het treffen van handhavingsmaatregelen jegens hem - in verband met onder meer het belang van het voortzetten van de bedrijfsactiviteiten van appellant voor de toekomst van zijn onderneming, gezien in het licht van de plannen voor de ophanden zijnde verhuizing en de door hem hiervoor reeds gemaakte kosten - zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat geoordeeld moet worden dat het college in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot het opleggen van de last onder dwangsom.
De gevolgen van het welbewust in strijd met het bestemmingsplan in gebruik nemen van het perceel, dienen voor rekening en risico van appellant te blijven. De omstandigheid dat het college pogingen onderneemt appellant met het vinden van een ander geschikt bedrijfsperceel te helpen, hetgeen onder meer blijkt uit een aan appellant gerichte brief van 28 april 1999, doet er niet aan af dat het college tot handhaving mocht overgaan. De rechtbank is terecht tot deze conclusie gekomen.
2.5. Het betoog van appellant dat - nu het illegale gebruik reeds gedurende vier jaren heeft plaatsgevonden en dit gebruik derhalve langdurig is gedoogd - hij het gerechtvaardigd vertrouwen mocht hebben dat het college van handhavend optreden zou afzien, kan niet slagen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat appellant en het college al gedurende lange tijd in onderhandeling zijn over een eventueel door het college aan appellant aan te bieden nieuw terrein, zodat appellant op de hoogte moest zijn van de omstandigheid dat hij het gebruik ter plaatse zou moeten staken.
2.6. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de beslissing op bezwaar geen redelijke begunstigingstermijn bevat. Hiertoe voert hij aan dat het niet mogelijk is binnen de gestelde termijn te verhuizen naar een hem door het college te huur aangeboden bedrijfsperceel aan de Giesel te Haelen, aangezien de noodzakelijke vrijstellingsprocedure dan nog niet zal zijn afgerond.
2.6.1. Ingevolge artikel 5:32, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), wordt in de beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat appellant reeds geruime tijd op de hoogte is van het feit dat het gewraakte gebruik in strijd is met het bestemmingsplan. De enkele omstandigheid dat appellant voor de verhuizing naar een specifieke locatie afhankelijk is van een nog te volgen vrijstellingsprocedure, kan niet leiden tot het oordeel dat het onmogelijk was voor appellant om - indien noodzakelijk langs een andere weg - binnen de begunstigingstermijn het illegale gebruik te beëindigen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Bij besluit van 15 februari 2005 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot uiterlijk 1 juli 2005.
2.9. Ten aanzien van dit besluit, dat op de voet van artikel 6:18, eerste lid, en artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid van de Awb kan worden geacht onderwerp te zijn van dit geding, overweegt de Afdeling dat in hetgeen appellant naar voren heeft gebracht geen aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het aanpassen van de begunstigingstermijn heeft kunnen komen.
2.10. Het beroep tegen dit besluit is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 15 februari 2005 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2005