ECLI:NL:RVS:2005:AT6550

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406845/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit vrijstelling bouwvergunning voor hooiberg zonder wanden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. Het college van burgemeester en wethouders van Someren had op 13 september 2000 vrijstelling verleend voor het oprichten van een hooiberg zonder wanden op een perceel in Someren. Echter, in 2003 heeft het college appellant gelast om de verdichte hooimijt te verwijderen of aan te passen conform de eerder verleende bouwvergunning, onder oplegging van een dwangsom. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard op 5 juli 2004.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor het aanbrengen van wanden aan de hooiberg een bouwvergunning vereist is. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 24 februari 2005. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelt dat appellant in strijd heeft gehandeld met de eerder verleende bouwvergunning en dat het college terecht handhavend heeft opgetreden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen vrijstelling voor het aanbrengen van de wanden kan worden verleend, gezien de strijd met het bestemmingsplan en de ongewenste precedentwerking.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het college zouden verplichten om van handhavend optreden af te zien. Het hoger beroep van appellant wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200406845/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 juli 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Someren.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 september 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Someren (hierna: het college) aan appellant vrijstelling met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een hooiberg zonder wanden op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 28 februari 2003 heeft het college appellant gelast om binnen een termijn van vier weken hetzij de verdichte hooimijt te verwijderen hetzij conform de op 13 september 2000 verleende bouwvergunning aan te passen, onder oplegging van een dwangsom.
Bij besluit van 11 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2004, verzonden op 7 juli 2004, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 september 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 oktober 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2005, waar appellant, bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en het college, vertegenwoordigd door H.M.A. van der Linden, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Niet in geschil is dat appellant, in afwijking van de aan hem bij besluit van 1 september 2002 verleende bouwvergunning en vrijstelling, wanden in de hooiberg heeft aangebracht. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat voor het aanbrengen van deze wanden een bouwvergunning is vereist.
2.2.    Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat niet duidelijk is welk wettelijk voorschrift is overtreden. In het primaire besluit is artikel 40 van de Woningwet niet in de last genoemd. Dit gebrek is echter in de beslissing op bezwaar, die het voorwerp van de toetsing door de bestuursrechter uitmaakt, hersteld. Bovendien is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat, gelet op de strekking van het primaire besluit en de expliciete verwijzingen naar artikel 40 van de Woningwet in de vooraanschrijving, niet kan worden staande gehouden dat niet (voldoende) duidelijk is welk wettelijk voorschrift is overtreden. Dat in het primaire besluit ook is aangegeven dat sprake is van strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998", doet aan het voorgaande niet af.
2.3.    Gehandeld is in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1998" heeft het perceel de bestemming "Woningen". Ingevolge artikel 2.4, lid B, onder 2, sub a, mag de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen niet meer dan 75 m² zijn. Niet in geschil is dat deze oppervlakte reeds wordt overschreden zonder de oppervlakte van de dichtgemaakte hooiberg daarbij te betrekken. De gewraakte bebouwing is derhalve in strijd met het bestemmingsplan.
Het college heeft geweigerd medewerking te verlenen aan de in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening neergelegde bevoegdheid vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Aan deze weigering heeft het college ten grondslag gelegd dat vrijstelling en bouwvergunning is verleend voor een hooiberg zonder wanden omdat deze open overkapping in de vorm van een hooimijt historisch en cultuurhistorisch gezien goed bij de woonboerderij en de overige bijgebouwen op het perceel past. Door het aanbrengen van de wanden heeft de hooiberg naar het oordeel van het college echter geen bij de hoofdbebouwing passende historische vorm meer. Voorts heeft het college gewezen op de ongewenste precedentwerking die van het overschrijden van de oppervlakte aan bijgebouwen kan uitgaan. Niet kan worden staande gehouden dat deze vrees voor precedentwerking onterecht is. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen vrijstelling voor het aanbrengen van de wanden in de hooiberg kan worden verleend. Daarbij wordt in aanmerking genomen, dat de standpuntbepaling van het college met betrekking tot de afweging van wat uit planologisch oogpunt wenselijk is door de bestuursrechter terughoudend dient te worden getoetst. Dat voldaan wordt aan artikel 20, eerste lid, onderdeel a, sub 2° van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, kan daar niet aan afdoen. Van een concreet uitzicht op legalisatie is derhalve geen sprake.
Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat evenmin sprake is van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had behoren af te zien. Ook doet zich niet de situatie voor dat handhavend optreden onevenredig is als vorenbedoeld.
2.5.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld haar uitspraak van 27 oktober 2004, no.
200402900/1, verplicht artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, noch enige andere bepaling tot verwezenlijking van een bouwplan waarvoor bouwvergunning is verleend. Het college heeft appellant daarom, anders dan appellant betoogt, terecht de keuze gelaten tussen afbraak dan wel bouw in overeenstemming met de op 1 september 2000 verleende bouwvergunning. Het betoog dat de last door deze keuze niet duidelijk is, faalt derhalve.
Voorts is, anders dan in de situatie die aan de orde was in de door appellant genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 februari 2004, no.
200305070/1, in het geval van appellant duidelijk dat de afwijking van de bouwvergunning is gelegen in het aanbrengen van wanden aan de hooiberg en niet de vergunde hooiberg zelve en dat de last de verwijdering van deze wanden beoogt, welke wanden tezamen een bouwvergunningplichtige verandering betreffen. Het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat ten onrechte niet in de last is omschreven welke wanden afzonderlijk bouwvergunningplichtig zijn waardoor niet duidelijk is welke wanden dienen te worden verwijderd, faalt daarom evenzeer.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak    w.g. Duursma
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005
378.