200410595/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Leiden,
verweerder.
Op 4 februari 2004 heeft verweerder met toepassing van artikel 5:24, vijfde en zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van appellante bestuursdwang toegepast als geregeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht ter zake van het, in strijd met artikel 21 van de Afvalstoffenverordening 1999 van de gemeente Leiden (hierna: de Verordening), door appellante ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen op andere momenten dan de door verweerder aangewezen dagen en tijden. De bestuursdwang heeft bestaan uit het opruimen van de huishoudelijke afvalstoffen. Bij besluit van 16 februari 2004, kenmerk 2004/55027, is deze beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. Tevens heeft verweerder kenbaar gemaakt dat de kosten voor het opruimen, zijnde een bedrag van € 97,00, op grond van artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht voor rekening van appellante komen.
Bij besluit van 8 december 2004, kenmerk 1.2004.0099 2004500060/55627, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2004, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2005, waar appellante in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door B.P. Esderts, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking. Ingevolge het vierde lid wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging van de bestuursdwang kunnen voorkomen door zelf de door het bestuursorgaan te omschrijven maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen. Ingevolge het vijfde lid behoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet. Ingevolge het zesde lid zorgt het bestuursorgaan, indien de situatie dermate spoedeisend is dat het de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2.2. Ingevolge artikel 10.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer stelt de gemeenteraad in het belang van de bescherming van het milieu een afvalstoffenverordening vast.
Ingevolge artikel 10.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer bevat de afvalstoffenverordening ten minste regels omtrent:
a. het overdragen of het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan een bij of krachtens de verordening aangewezen inzameldienst;
b. het overdragen van zodanige afvalstoffen aan een ander;
c. het achterlaten van zodanige afvalstoffen op een daartoe ter beschikking gestelde plaats.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen voorts bij de afvalstoffenverordening regels worden gesteld omtrent het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen.
Op 1 juli 1997 heeft de gemeenteraad van Leiden de Verordening vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van de Verordening wordt in deze verordening onder ter inzameling aanbieden verstaan: de wijzen van overdragen van afvalstoffen aan een inzamelende persoon of instantie, inclusief het achterlaten van afvalstoffen in daartoe door of vanwege de inzamelende persoon of instantie geplaatste inzamelmiddelen of -voorzieningen of op een daartoe ter beschikking gestelde plaats.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Verordening stellen burgemeester en wethouders de dagen en tijden vast waarop huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden. Ingevolge het tweede lid is het verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere dagen en tijden ter inzameling aan te bieden dan krachtens het eerste lid bepaald.
Op 15 september 1998 heeft verweerder de dagen, tijden en wijzen vastgesteld voor ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen via een inzamelmiddel voor de gebruiker van een perceel. Blijkens dit besluit dienen de huisvuilzakken in de wijk waarin de onderhavige locatie is gelegen, te worden aangeboden op dinsdag en vrijdag.
2.3. Appellante kan zich er onder meer niet mee verenigen dat verweerder haar bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard en als gevolg daarvan ervan heeft afgezien haar naar aanleiding van haar bezwaar te horen.
2.3.1. Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht stelt een bestuursorgaan, voordat hij op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat in het primaire besluit van 16 februari 2004 wordt vermeld dat op woensdag 4 februari 2004 één of meer door of namens appellante ter inzameling aangeboden huisvuilzakken is of zijn aangetroffen. Het besluit bevat geen informatie over de plaats waar en de omstandigheden waaronder het huisvuil is aangetroffen en de aanwijzingen die verweerder heeft om aan te nemen dat het huisvuil door appellante is aangeboden.
Appellante heeft in haar bezwaarschrift betoogd dat zij nooit vuilnis op woensdag buiten zet, aangezien zij bekend is met de ophaaldagen en zich daaraan houdt. Volgens appellante is het daarom niet mogelijk dat verweerder vuilnis van haar op woensdag heeft aangetroffen.
Eerst naar aanleiding van het bezwaar heeft verweerder op 11 mei 2004 een rapport opgemaakt van zijn bevindingen op 4 februari 2004, welk rapport - naar appellante ter zitting onweersproken heeft gesteld - niet aan appellante is toegezonden.
De Afdeling overweegt dat van ‘kennelijke ongegrondheid' slechts sprake is wanneer uit het bezwaarschrift aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
Aangezien het besluit van 16 februari 2004 slechts in zeer algemene en summiere bewoordingen ingaat op de overtreding en pas nadat hiertegen bezwaar was ingediend een rapport is opgemaakt van de overtreding, bestond er voor verweerder onvoldoende aanleiding om ervan uit te gaan dat uit het bezwaarschrift aanstonds blijkt dat er geen grond is voor het oordeel dat appellante de overtreding niet heeft begaan en dat redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
De overweging in het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften - welk advies in het bestreden besluit is overgenomen - dat de commissie reeds meermalen advies heeft uitgebracht over bezwaarschriften die waren gericht tegen het toepassen van bestuursdwang en kostenverhaal in gevallen dat huishoudelijke afvalstoffen op een onjuiste wijze of een onjuist tijdstip werden aangeboden, maakt dit niet anders.
Verweerder heeft dan ook, in strijd met artikel 7:2, in samenhang met artikel 7:3, van de Algemene wet bestuursrecht, het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond geacht en belanghebbenden ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
2.4. In het besluit van 16 februari 2004 maakt verweerder er melding van dat één of meer vuilniszakken zijn aangetroffen. In het rapport van 11 mei 2004 wordt verklaard dat meerdere huisvuilzakken zijn aangetroffen op de Nieuwe Rijn. Volgens het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften is bestuursdwang toegepast ter zake van één huisvuilzak.
Uit de foto bij het rapport van 11 mei 2004 blijkt dat op woensdag 4 februari 2004 op de Nieuwe Rijn te Leiden onder meer een huisvuilzak is aangetroffen, zodat op zichzelf sprake was van een overtreding van artikel 21, tweede lid, van de Verordening en verweerder terzake handhavend kon optreden.
2.5. Appellante betoogt dat zij de overtreding waartegen is opgetreden niet heeft begaan.
2.5.1. In het advies van de commissie voor de beroep- en bezwaarschriften wordt vermeld dat in de desbetreffende vuilniszak diverse aan appellante geadresseerde poststukken zijn aangetroffen. In het rapport van 11 mei 2004 wordt slechts melding gemaakt van één aan appellante gerichte adressering.
Verweerder acht het niet onredelijk dat indien in een vuilniszak huisvuil wordt aangetroffen dat tot een bepaalde persoon is te herleiden, er behoudens tegenbewijs van wordt uitgegaan dat het huisvuil van die persoon afkomstig is.
Verder gaat verweerder ervan uit dat indien verkeerd aangeboden afval tot een bepaalde persoon is te herleiden, deze persoon ook als overtreder van artikel 21, tweede lid, van de Verordening kan worden aangemerkt, omdat deze het afval zelf op de verkeerde tijd of plaats heeft buitengezet dan wel anderen in de gelegenheid heeft gesteld de overtreding te begaan. Verweerder neemt daarbij in aanmerking dat iemand verantwoordelijk blijft voor het van hem afkomstige ter inzameling aangeboden huisvuil.
Naar vaste jurisprudentie is overtreder degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt. In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Het door verweerder gehanteerde uitgangspunt sluit echter niet uit dat personen die kunnen aantonen het te handhaven voorschrift niet daadwerkelijk te hebben geschonden, als overtreder worden aangemerkt. Het uitgangspunt laat voor de aangeschrevene immers geen ruimte daarover tegenbewijs te leveren. Dit uitgangspunt verdraagt zich dan ook niet met de bewoordingen en strekking van artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Op grond van het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling, ondanks de in de huisvuilzak aangetroffen adressering, aanleiding voor het oordeel dat verweerder appellante ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellante de kosten van de toepassing van de bestuursdwang is verschuldigd.
Het bestreden besluit is eveneens in strijd met artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op de inconsistentie tussen de stukken van verweerder over de hoeveelheden aangetroffen vuilniszakken en aan appellante gerichte poststukken berust het bestreden besluit voorts in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.6. Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Het primaire besluit van 16 februari 2004 moet worden herroepen. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 8 december 2004, kenmerk 1.2004.0099 2004500060/55627;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden van 16 februari 2004, kenmerk 2004/55027;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. gelast dat de gemeente Leiden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van der Maesen de Sombreff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005