200407139/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 juli 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem.
Bij besluit van 27 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem (hierna: het college), voorzover hier van belang, aan appellant een vergunning voor het vellen van twee lindebomen geweigerd.
Bij besluit van 4 november 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2004, verzonden op 15 juli 2004, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 september 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2005, waar appellant in persoon is verschenen. Het college is met berichtgeving vooraf niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Bomenverordening gemeente Gulpen-Wittem (hierna de Bomenverordening) is het zonder vergunning van het college verboden houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Bomenverordening kan het college de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van onder meer:
a. natuur- en milieuwaarden;
b. landschappelijke waarden;
c. cultuurhistorische waarden;
d. waarden van stads- en dorpsschoon;
e. waarden voor recreatie en leefbaarheid.
2.2. Appellant betoogt dat het omwaaien van de twee lindebomen of het afbreken van takken, onder meer als mogelijk gevolg van blikseminslag, een dermate groot risico met zich brengt dat dit belang bij het vellen van de bomen zwaarder moet wegen dan het belang van de gemeente bij het behoud van de bomen, temeer daar de kwalificaties die de gemeente aan de bomen heeft gegeven zijns inziens subjectief zijn.
2.3. Dit betoog faalt. Allereerst heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich - mede gelet op de bij de gemeente aanwezige specifieke deskundigheid - niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de twee lindebomen beeldbepalend zijn en daardoor een landschappelijke waarde als bedoeld in de Bomenverordening bezitten. Voorzover appellant dit oordeel van het college in twijfel trekt, heeft hij dit niet met een rapport van een deskundige onderbouwd.
De rechtbank is voorts met juistheid tot de slotsom gekomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan de landschappelijke waarden en de waarden van dorpsschoon dan aan de belangen van appellant bij het vellen van de twee lindebomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat het de gemeente bij de bezichtiging ter plaatse voldoende is gebleken dat de twee lindebomen in een gezonde staat verkeren. Niet is aannemelijk gemaakt dat de kans op omwaaien en/of afbreken van takken - hetgeen persoonlijk letsel of schade aan het huis van appellant tot gevolg zou kunnen hebben - groter is dan maatschappelijk aanvaardbaar is te achten. Het tegendeel is door appellant niet met behulp van een deskundigenrapport aangetoond.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005