ECLI:NL:RVS:2005:AT6562

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500913/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • F.B. van der Maesen de Sombreff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en aansprakelijkheid voor kosten bij afvalstoffenverordening

In deze zaak heeft de Raad van State op 1 juni 2005 uitspraak gedaan over de toepassing van bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de bestuursdwang die was toegepast omdat hij in strijd met de Afvalstoffenverordening Utrecht 2004 huishoudelijke afvalstoffen had aangeboden. De bestuursdwang bestond uit het verwijderen van deze afvalstoffen, en de kosten van € 100,00 werden op appellant verhaald. Appellant betoogde dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de overtreding, omdat hij op het moment van de overtreding op Curaçao verbleef. Hij stelde dat een huisgenoot mogelijk de overtreding had gepleegd.

De Raad van State overwoog dat, hoewel de afvalstoffen aan appellant konden worden herleid op basis van aangetroffen persoonsgegevens, het niet voldoende was om hem als overtreder aan te merken. De wetgeving biedt de mogelijkheid voor tegenbewijs, en in dit geval had appellant aangetoond dat hij niet de persoon was die de overtreding had gepleegd. De Raad van State oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders ten onrechte had gesteld dat appellant de kosten van de bestuursdwang moest betalen. De uitspraak leidde tot de vernietiging van het besluit van het college en de herroeping van het primaire besluit.

De Raad van State concludeerde dat de bestreden beslissing op bezwaar niet in overeenstemming was met de wet en dat appellant recht had op terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de toerekening van verantwoordelijkheden en de mogelijkheid voor betrokkenen om tegenbewijs te leveren.

Uitspraak

200500913/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Utrecht,
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
1.    Procesverloop
Op 13 december 2004 heeft verweerder met toepassing van artikel 5:24, vijfde en zesde lid, van de Algemene wet bestuursrecht ten aanzien van appellant bestuursdwang toegepast als geregeld in artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht ter zake van het, in strijd met artikel 20, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening Utrecht 2004 door appellant ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan de [locatie], ter hoogte van nummer […], te Utrecht. De bestuursdwang heeft bestaan in het verwijderen van de afvalstoffen. Bij besluit van 14 december 2004, kenmerk B04005355, is deze beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. Tevens heeft verweerder kenbaar gemaakt dat de kosten voor het verwijderen, zijnde een bedrag van € 100,00, op grond van artikel 5:25 van de Algemene wet bestuursrecht voor rekening van appellant komen.
Bij besluit van 19 januari 2005, kenmerk 04.21654 JZ en 04.21655 JZ, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2005, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door G.I.A. Koenders en M. Prijs, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking. Ingevolge het vierde lid wordt in de beschikking een termijn gesteld waarbinnen de belanghebbenden de tenuitvoerlegging van de bestuursdwang kunnen voorkomen door zelf de door het bestuursorgaan te omschrijven maatregelen te treffen. Het bestuursorgaan omschrijft de te nemen maatregelen. Ingevolge het vijfde lid behoeft geen termijn te worden gegund, indien de vereiste spoed zich daartegen verzet. Ingevolge het zesde lid zorgt het bestuursorgaan, indien de situatie dermate spoedeisend is dat het de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet tevoren op schrift kan stellen, alsnog zo spoedig mogelijk voor de opschriftstelling en voor de bekendmaking.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is de overtreder de kosten verbonden aan de toepassing van bestuursdwang verschuldigd, tenzij de kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2.2.    Ingevolge artikel 10.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer stelt de gemeenteraad in het belang van de bescherming van het milieu een afvalstoffenverordening vast.
Ingevolge artikel 10.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer bevat de afvalstoffenverordening ten minste regels omtrent:
a. het overdragen of het ter inzameling aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen aan een bij of krachtens de verordening aangewezen inzameldienst;
b. het overdragen van zodanige afvalstoffen aan een ander;
c. het achterlaten van zodanige afvalstoffen op een daartoe ter beschikking gestelde plaats.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen voorts bij de afvalstoffenverordening regels worden gesteld omtrent het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen.
Op 24 juni 2004 heeft de gemeenteraad van Utrecht de Afvalstoffenverordening Utrecht 2004 vastgesteld (hierna: de Verordening).
In artikel 15, zevende lid, van de Verordening is bepaald: "Het is verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere wijze ter inzameling aan te bieden dan krachtens dit artikel is bepaald. Indien huishoudelijke afvalstoffen in strijd met dit artikel worden aangeboden en de feitelijke dader onbekend of onbekend gebleven is, wordt de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen herleid kunnen worden, geacht te hebben gehandeld in strijd met de betreffende bepaling in de verordening. Zo wordt er in algemene zin van uitgegaan dat post (adreslabel) tussen het huishoudelijk restafval gericht aan een inmiddels vertrokken persoon afkomstig is van de persoon die nu woonachtig is op het betreffende adres."
In artikel 20, eerste lid, van de Verordening is bepaald dat het college de dagen en tijden vaststelt waarop categorieën huishoudelijke afvalstoffen ter inzameling kunnen worden aangeboden. Ingevolge het tweede lid is het verboden huishoudelijke afvalstoffen op andere dagen en tijden ter inzameling aan te bieden dan krachtens het eerste lid is bepaald.
Ingevolge artikel XII van het Verzameluitvoeringsbesluit Afvalstoffenverordening Utrecht 2004 is voor de wijk waarin de onderhavige locatie is gelegen als dag waarop huishoudelijke afvalstoffen aan de inzameldienst mogen worden overgedragen of ter inzameling mogen worden aangeboden vastgesteld: dinsdag. Het restafval kan vanaf 21.30 uur op de dag voorafgaand aan de dag van inzameling worden aangeboden, maar uiterlijk vóór 8.00 uur op de dag van inzameling.
2.3.    Niet in geschil is dat op maandag 13 december 2004 vóór 21.30 uur huishoudelijke afvalstoffen, te weten vier huisvuilzakken, zijn aangetroffen aan de [locatie], ter hoogte van nummer […], te Utrecht, zodat sprake was van een overtreding van artikel 20, tweede lid, van de Verordening en verweerder terzake handhavend kon optreden.
2.4.    Appellant betoogt dat hij niet kan worden aangemerkt als overtreder. Hij voert daartoe aan dat hij de huisvuilzakken niet op 13 december 2004 kan hebben aangeboden, aangezien hij van 1 tot en met 17 december 2004 op Curaçao verbleef, waartoe hij op een aantal stukken wijst die door hem zijn overgelegd. Appellant betoogt dat waarschijnlijk een van zijn huisgenoten het huisvuil op straat heeft aangeboden in de verboden periode. Hij acht het gelet hierop niet juist dat hij wordt aangemerkt als overtreder en de kosten op hem worden verhaald.
2.4.1.    Verweerder betoogt dat, nu de huishoudelijke afvalstoffen via de daarin aangetroffen persoons- en adresgegevens herleidbaar zijn tot appellant, het diens verantwoordelijkheid was zorg te dragen dat de afvalstoffen niet op onjuiste wijze ter inzameling werden aangeboden. Het feit dat appellant ten tijde van de overtreding niet in Nederland verbleef, kan daar volgens verweerder niet aan afdoen. Verweerder heeft daarbij verwezen naar artikel 15, zevende lid, van de Verordening. Tevens is het volgens verweerder vast beleid om de (op het desbetreffende adres woonachtige) persoon aan te spreken tot wie het afval is te herleiden op basis van in het afval aangetroffen persoonsgegevens.
2.4.2.    Vast staat dat in de betrokken huisvuilzakken correspondentie met de persoons- en adresgegevens van appellant is aangetroffen.
2.4.3.    De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 15, zevende lid, tweede volzin, van de Verordening de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, wordt geacht te hebben gehandeld in strijd met de desbetreffende bepaling in de verordening.
Naar vaste jurisprudentie is overtreder degene die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk schendt. In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. De betrokken bepaling sluit echter niet uit dat personen die kunnen aantonen het te handhaven voorschrift niet daadwerkelijk te hebben geschonden, als overtreder worden aangemerkt. De bepaling laat voor de aangeschrevene immers geen ruimte daarover tegenbewijs te leveren.
Artikel 15, zevende lid, tweede volzin, alsmede de daarmee samenhangende derde volzin, van de Verordening verdraagt zich, voorzover daarin geen mogelijkheid tot tegenbewijs wordt geboden, niet met de bewoordingen en strekking van artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en is in zoverre dan ook onverbindend.
2.4.4.    Gezien de omstandigheden die appellant heeft aangevoerd, is de Afdeling van oordeel dat appellant aantoonbaar niet degene kan zijn geweest die de huishoudelijke afvalstoffen heeft aangeboden. Nu appellant gelet hierop niet als overtreder kon worden aangemerkt, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat appellant de kosten van de toepassing van de bestuursdwang is verschuldigd. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5.    Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Het primaire besluit van 14 december 2004 moet worden herroepen.
2.6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 19 januari 2005, kenmerk 04.21654 JZ en 04.21655 JZ;
III.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 14 december 2004, kenmerk B04005355;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    gelast dat de gemeente Utrecht aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van der Maesen de Sombreff
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005
271-483.