200410669/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 22 oktober 2004, kenmerk MPM1134/MW04.4563, heeft verweerder geweigerd aan appellante een revisievergunning, als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, te verlenen voor een autodemontagebedrijf op de percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats]. Dit besluit is op 18 november 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 januari 2005.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder en van de vereniging "Belangenvereniging Het Kerkeveld". Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D. Wintraecken, R.H.T.M. van Heeswijk, [gemachtigde] en ir. D.J. Suverkropp, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.W. Verheijen en P.M.G.M. van Riswijk, ambtenaren van de provincie, en A. Wensink, gemachtigde, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord de vereniging "Belangenvereniging Het Kerkeveld", vertegenwoordigd door W.M.G. Wismans, H.G. Janssen, M.E.G. Nijhof en H.G.T. Wenting, gemachtigden, en het college van burgemeester en wethouders van Zevenaar, vertegenwoordigd door W.A.M. Geurts, gemachtigde.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Het betoog van appellante komt erop neer dat de vergunning ten onrechte is geweigerd vanwege de piekgeluidbelasting die zou worden veroorzaakt door de inrichting. Volgens haar kan de gevraagde vergunning worden verleend omdat op grond van de onderliggende, in 1983 verleende vergunning, een geluidbelasting van 65 dB(A) is toegestaan en deze waarde niet wordt overschreden. Zij stelt dat de bestaande rechten die zij aan deze vergunning kan ontlenen, niet alleen zien op de activiteiten, maar ook op de geluidbelasting. Mede gelet daarop had verweerder minder strenge piekgeluidnormen moeten hanteren.
2.2.1. Artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat het bevoegd gezag de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunningen ontleent, niet kan wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2.
2.2.2. Artikel 8.4, derde lid, heeft geen betrekking op eerder vergunde geluidgrenswaarden maar op vergunde activiteiten. Verder staat deze bepaling er niet aan in de weg dat het bevoegd gezag een uitbreiding van activiteiten beoordeelt aan de hand van de zich op dat moment voordoende milieuhygiënische inzichten. Het standpunt van appellante dat verweerder de vergunningaanvraag had moeten beoordelen aan de hand van geluidgrenswaarden die in de op 19 april 1983 krachtens de Hinderwet verleende oprichtingsvergunning zijn opgenomen, is reeds daarom onjuist.
2.2.3. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning, wat de geluidhinder vanwege de inrichting betreft, de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) gehanteerd. Nu een gemeentelijke nota industrielawaai niet is vastgesteld heeft hij, overeenkomstig het gestelde in de Handreiking, de normstelling van de circulaire Industrielawaai (hierna: de circulaire) toegepast.
De grenswaarden voor het piekgeluid, waaraan verweerder de vergunningaanvraag toetst, zijn afgeleid van de grenswaarden die verweerder hanteert voor het equivalente geluidniveau. Niet is gebleken dat verweerder de laatstgenoemde grenswaarden niet overeenkomstig de circulaire heeft vastgesteld. De grenswaarden voor het piekgeluid liggen 10 dB(A) hoger dan de grenswaarden voor het equivalente geluidniveau. Dit komt overeen met de in de circulaire aanbevolen streefwaarden voor piekgeluiden. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd waarom hij niet is uitgegaan van hogere geluidgrenswaarden die volgens de circulaire (en de Handreiking) nog als aanvaardbaar kunnen worden aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande kan niet worden geoordeeld dat verweerder bij de vaststelling van de te hanteren geluidgrenswaarden een onjuiste toepassing heeft gegeven aan deze richtlijnen dan wel dat hij daarbij de grenzen van de hem ingevolge de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden.
2.2.4. Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport blijkt, hetgeen niet wordt bestreden, dat de piekgeluidgrenswaarden die verweerder heeft gehanteerd, door de inrichting ruimschoots worden overschreden. Verder blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting dat binnen de grondslag van de aanvraag geen geluidbeperkende voorzieningen of maatregelen kunnen worden getroffen teneinde aan de grenswaarden te voldoen.
2.3. Voor het overige heeft appellante zich beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen. In het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellante heeft noch in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist is. Het beroep kan in zoverre niet slagen.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de gevraagde vergunning terecht heeft geweigerd.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005