ECLI:NL:RVS:2005:AT6576

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409450/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • R.P.F. Boermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursdwang en gebruiksverbod van een woning in Oudewater

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Oudewater terecht had besloten om bestuursdwang toe te passen en de woning van appellante niet te laten gebruiken voor bewoning. Dit besluit was genomen op 25 november 2003, waarbij het college appellante had gelast de woning niet te gebruiken of in gebruik te nemen. Appellante had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 31 maart 2004. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 15 oktober 2004, waarna appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelde dat appellante procesbelang had bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het verbod om de woning te gebruiken. De Raad stelde vast dat de woning was gebouwd in strijd met de bouwvergunning, aangezien deze te dicht bij de perceelsgrens was opgericht. Dit leidde tot de conclusie dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De Raad van State bevestigde dat er geen concreet uitzicht op legalisatie bestond, ondanks een verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan dat door appellante was ingediend.

De Raad van State oordeelde verder dat de ontruiming van de woning voor rekening en risico van appellante diende te komen, en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de beslissing tot bestuursdwang rechtmatig was. Het hoger beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad van State besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling ten laste van het college, noch voor een veroordeling van appellante in de proceskosten.

Uitspraak

200409450/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/1304 van de rechtbank Utrecht van 15 oktober 2004 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Oudewater.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oudewater (hierna: het college) appellante onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woning op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […] niet te gebruiken danwel in gebruik te nemen voor bewoning.
Bij besluit van 31 maart 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 oktober 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 21 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 1 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegestuurd.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door ing. G.C.M. Verkleij, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.P.W. van den Berg en A.B. den Boer, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Met de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2004 in zaak no.
200402672/1is een besluit van het college van 5 maart 2003 om de betreffende woning te slopen, in die zin dat de op de funderingsvloer aangebrachte constructies dienen te worden verwijderd, onherroepelijk geworden. Anders dan het college betoogt heeft appellante nochtans procesbelang bij een oordeel over de rechtmatigheid van het in de beslissing op bezwaar gehandhaafde verbod de woning te gebruiken, nu zij gesteld heeft door de ontruiming en verzegeling van de woning schade te hebben geleden.
2.2.    Ingevolge artikel 4.14, aanhef en onder b, van de bouwverordening van de gemeente Oudewater (hierna: de bouwverordening) is het verboden om na de bouw van een bouwwerk, waarvoor een bouwvergunning is verleend, dit bouwwerk in gebruik te geven of te nemen indien er niet gebouwd is overeenkomstig de bouwvergunning.
2.3.    Zoals in voornoemde uitspraak van de Afdeling van 8 december 2004 reeds is geoordeeld, is de betreffende woning gebouwd in strijd met de bouwvergunning, aangezien de woning ruim zes meter dichter tegen de westelijke perceelsgrens is opgericht dan ingevolge de tot die vergunning behorende tekeningen is toegestaan. Voorts heeft appellante, naar niet is weersproken, een begin gemaakt met de ingebruikname van de woning.
2.4.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 4.14, aanhef en onder b, van de bouwverordening, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een concreet zicht op legalisering ontbreekt.
Bij voornoemde uitspraak van 8 december 2004 heeft de Afdeling geoordeeld dat het college - nu het niet bereid was vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan - zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestond. De enkele omstandigheid dat kort voor de verzending van de beslissing op bezwaar in de thans aan de orde zijnde procedure een verzoek tot wijziging van het bestemmingsplan is ingediend en daarbij een door appellante, de eigenaar en de gebruiker van het naburige bedrijf ondertekende overeenkomst is overgelegd, waarin aan deze bestemmingsplanwijziging medewerking wordt toegezegd, leidt niet tot een ander oordeel. Het verzoek doet immers op zichzelf geen concreet zicht op legalisatie ontstaan. Overigens is inmiddels op dit verzoek afwijzend beslist. Het oordeel van de rechtbank is derhalve juist. Het betoog faalt.
2.6.    Appellante betoogt voorts dat de rechtbank met het oordeel dat de ontruiming van de woning voor rekening en risico van appellante dient te komen heeft miskend dat deze heeft plaatsgevonden in strijd met artikelen 5:25, eerste en tweede lid, en 5:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna de Awb).
Dat betoog faalt evenzeer. Met dit oordeel heeft de rechtbank niet meer tot uitdrukking willen brengen dan dat de beslissing tot bestuursdwang, gelet op de voorgeschiedenis, in de risicosfeer van appellante ligt. Hieruit, en ook uit de besluiten van 25 november 2003 en 31 maart 2004, valt niet af te leiden dat de toepassing van bestuursdwang  plaats moet vinden op kosten van appellante. De feitelijke ontruiming staat in deze procedure niet ter beoordeling. De rechtbank heeft verder terecht en op goede gronden geoordeeld dat het feit dat er bij de ontruiming geen proces-verbaal als bedoeld in artikel 5:29, tweede lid, van de Awb zou zijn opgemaakt, niet afdoet aan de rechtmatigheid van de beslissing op bezwaar, nu ook dit aspect de uitvoering en afwikkeling van de bestuursdwang betreft en als zodanig geen relatie heeft met de daaraan ten grondslag liggende besluiten.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling ten laste van het college bestaat geen aanleiding. Voor een veroordeling van appellante in de proceskosten, zoals het college heeft verzocht, bestaat evenmin aanleiding, nu appellante geen misbruik heeft gemaakt van haar procesrecht.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005
429.