200408248/1.
Datum uitspraak: 1 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], gevestigd respectievelijk wonend te [plaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwerkerk aan den IJssel,
verweerder.
Bij besluit van 16 september 2004, kenmerk WM 175-04, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een stoeterij, fokkerij en pensionstal gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 23 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 oktober 2004, en appellanten sub 2 bij brief van 29 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 november 2004, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 29 november 2004.
Bij brief van 9 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2005, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te 's-Gravenhage, appellanten sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. E. Schaap Enterman, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. ing. N.M. Heemskerk, drs. W.M. Logtenberg en M.A. Engel, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellanten sub 1 betogen dat de aanvraag onduidelijk is, nu onder meer uit de aanvraag niet blijkt welke gronden tot de inrichting behoren. Appellanten sub 1 voeren hiertoe aan dat het weiland intensief wordt gebruikt en derhalve tot de inrichting dient te worden gerekend. Bovendien is volgens appellanten sub 1 de aanvraag onduidelijk wat betreft het aantal te houden dieren. Appellanten sub 1 wijzen erop dat ten onrechte vergunning is gevraagd voor het houden van 40 paarden, terwijl feitelijk 75 paarden worden gehouden. Appellanten sub 2 voeren in dit verband aan dat zij betwijfelen of vergunninghouder zich aan het maximaal toegestane aantal van 40 paarden zal houden.
Zowel appellanten sub 1 als appellanten sub 2 zijn van mening dat gezien de huidige feitelijke bedrijfsvoering in de onderhavige inrichting, in tegenstelling tot hetgeen in de aanvraag is vermeld, manegeactiviteiten, zoals het organiseren van wedstrijden en het lesgeven aan groepen, worden ontplooid.
2.2.1. Uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden volgt dat vergunning is gevraagd voor het houden van maximaal 40 paarden en/of pony's.
Uit de tekening behorende bij de aanvraag blijkt dat het ten opzichte van de inrichting noordoostelijk gelegen weiland en het zuidwestelijk gelegen weiland, die zoals ter zitting is gebleken circa 9 hectare bedraagt, geen deel uitmaken van de inrichting. Op de tekening is aangegeven dat de weilanden zullen dienen om een deel van de in de inrichting te houden 40 paarden te weiden. Verder is uit de stukken niet gebleken dat de weilanden intensief worden gebruikt en dienst doen als een plaats om de paarden te stallen. Voor het stallen van en het rijden met paarden zijn voorzieningen aangevraagd. In het aanvraagformulier is beschreven dat de binnen- en buitenbak worden gebruikt voor het berijden, trainen en africhten van paarden en berijders en dat de carrousel en het verharde buitenterrein worden gebruikt voor het uitlopen en loslopen van paarden. Gezien het voorgaande behoefde het weiland niet te worden betrokken bij de beoordeling van de vergunningaanvraag.
Gelet op het vorenstaande leidt hetgeen appellanten sub 1 en appellanten sub 2 hebben aangevoerd niet tot het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.2.2. De Afdeling overweegt dat voor de beoordeling van de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken de inrichting bepalend is zoals deze is aangevraagd en vergund. Blijkens het dictum van het bestreden besluit en het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1 maken het aanvraagformulier en de daarbij behorende tekeningen en overige bijlagen deel uit van de vergunning.
In het aanvraagformulier is beschreven dat gelegenheid wordt geboden voor de stalling van privé-paarden. Een deel van de eigenaren van deze paarden zal aan wedstrijden deelnemen, zodat regelmatige instructie wenselijk is. In de inrichting zal blijkens het aanvraagformulier een gediplomeerd instructeur aanwezig zijn. Het volgen van lessen is volgens de aanvraag niet mogelijk zonder een paard of pony in eigendom te hebben. Er worden blijkens de aanvraag geen groepslessen gegeven. Ten behoeve van de stalling van pensionpaarden zijn faciliteiten nodig zoals een binnenbak, een buitenbak en een carrousel. Voorts zijn handelspaarden en -pony's in de inrichting aanwezig, die in eigendom zijn van vergunninghouder. Verder worden blijkens de aanvraag in de inrichting paarden en pony's gefokt.
In voorschrift 1.8 is bepaald dat het vergunninghouder niet is toegestaan binnen de inrichting andere activiteiten uit te oefenen of te organiseren, zoals bijvoorbeeld het organiseren van wedstrijden met betrekking tot paardendressuur of het geven van groepslessen (manegeactiviteiten), dan zoals aangegeven in de aanvraag om vergunning. In voorschrift 2.1 is voorts bepaald dat in de inrichting in totaal maximaal 40 paarden en/of pony's aanwezig mogen zijn. Volgens verweerder impliceert dit dat wanneer de paarden en/of pony's veulens hebben tijdelijk dieren elders moeten worden ondergebracht. Andere activiteiten dan aangevraagd en vergund zijn derhalve niet toegestaan. Gelet hierop is de maatvoering van de binnenbak, in tegenstelling tot hetgeen appellanten sub 2 betogen, dan ook niet van belang bij de vraag of manegeactiviteiten mogen worden uitgevoerd.
Voorzover appellanten vrezen dat de inrichting op een andere wijze in werking zal zijn dan wel dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
2.3. Appellanten sub 1 vrezen voor stofhinder als gevolg van het gebruik van de weide, de buitenbak en de carrousel. Door het intensieve gebruik van het weiland door de paarden van de inrichting groeit er nagenoeg geen gras meer en ondervinden appellanten sub 1 stofoverlast van het weiland. Zij wijzen erop dat door het stof de lichtinval in de kassen waarin zij gerbera's telen, vermindert. Voorts vragen appellanten sub 1 zich af of verweerder onderzoek heeft gedaan naar de werking van de eb- en vloedinstallatie waarmee stofhinder in de buitenbak en de carrousel wordt tegen gegaan. Appellanten sub 1 zijn van mening dat in voorschrift 2.6 onvoldoende duidelijk is geregeld wanneer het voorgeschreven systeem in werking zal zijn en dat dientengevolge de goede werking van het systeem niet is gewaarborgd.
2.3.1. Verweerder heeft ter voorkoming van stofhinder als gevolg van het gebruik van de buitenbak en de carrousel voorschrift 2.6 aan het bestreden besluit verbonden. In dit voorschrift is bepaald dat ter voorkoming van stofverspreiding de buitenbak en de carrousel, tijdens het gebruik ervan en zo vaak als nodig, vochtig moeten worden gehouden. Hiertoe moeten deze zijn voorzien van het eb- en vloedsysteem, zoals omschreven in de aanvraag en de bijbehorende tekening.
2.3.2. Wat betreft stofoverlast door het gebruik van het weiland overweegt de Afdeling dat het weiland blijkens de aanvraag geen onderdeel uitmaakt van de onderhavige inrichting. Ter zitting is gebleken dat de weilanden slechts worden gebruikt voor het weiden van paarden.
Voorts overweegt de Afdeling dat het rijden met paarden plaatsvindt in de binnenbak. De buitenbak wordt gebruikt voor het berijden, trainen en africhten van paarden en berijders en in de carrousel kunnen de paarden uitlopen en loslopen. Uit de aanvraag volgt dat het eb- en vloedsysteem inhoudt dat in de bodem van de buitenbak en de carrousel drains worden aangebracht en dat deze door gevuld te zijn met water de boven de drains aanwezige zandlaag op zodanige wijze bevochtigen, dat stofoverlast wordt tegengegaan. Het zand in de bakken zal worden voorzien van kunstofweefselstrookjes welke een zeer positieve bijdrage leveren aan het vochtig houden van het zand in de bakken. Uit voorschrift 2.6 volgt dat het zand in ieder geval tijdens het gebruik van de buitenbak en de carrousel vochtig moet worden gehouden en daarnaast zo vaak als nodig is om stofhinder buiten de inrichting te voorkomen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 2.6 onvoldoende rechtszekerheid biedt omdat het voorschrift een onvoldoende regeling zou geven met het oog op de goede werking van het voorgeschreven eb- en vloedsysteem.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stofhinder niet behoeft te worden gevreesd en dat er geen aanleiding bestaat op dit punt nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.4. Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 vrezen dat het afvalwater afkomstig van het eb- en vloedsysteem en het afvalwater afkomstig van de paardendouche op het oppervlaktewater zal worden geloosd. Appellanten sub 1 voeren hiertoe aan dat, indien dat afvalwater op het oppervlaktewater wordt geloosd, een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren is vereist. Appellanten sub 1 voeren in dit verband aan dat voorschrift 7.4 niet geheel toereikend is. Appellanten sub 2 zijn van mening dat in de voorschriften dient te worden bepaald dat het niet is toegestaan om water te lozen op het oppervlaktewater.
2.4.1. Verweerder heeft in paragraaf 5 van de aan de vergunning verbonden voorschriften, voorschriften opgenomen betreffende het afvalwater. Uit de stukken kan worden afgeleid dat de hoeveelheid water die gebruikt wordt in het eb- en vloedsysteem beperkt is en op natuurlijke wijze in de bodem zakt, zoals dat ook bij regenwater het geval zou zijn. Uit de bij de aanvraag gevoegde tekening blijkt voorts dat de paardendouche is aangesloten op het riool. In voorschrift 5.5 is bepaald dat het water afkomstig van de paardendouche en de wasplaats op de bedrijfsriolering wordt geloosd. Gelet op het vorenstaande gaat het in het onderhavige geval niet om een lozing van afvalwater op het oppervlaktewater, waarvoor een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren zou zijn vereist. Voorts is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich, gelet op hetgeen hij bij de beoordeling van deze aspecten heeft betrokken, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften inzake afvalwater en bodem- en grondwaterbescherming, waaronder voorschrift 7.4, toereikend zijn, zodat geen aanvullende voorschriften nodig zijn.
2.5. Appellanten sub 1 en appellanten sub 2 betogen dat aan de ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder in acht te nemen afstand van 50 meter niet wordt voldaan. Appellanten sub 2 voeren hierbij aan dat verweerder bij de bepaling van de afstand ten onrechte is uitgegaan van een deel van hun woning dat niet voor bewoning wordt gebruikt.
2.5.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de paardenstal het dichtst bij de woningen van derden gelegen voor stankhinder relevante bedrijfsonderdeel is en dat de afstand van deze stal tot de woningen minstens 50 meter bedraagt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de afstand van het dichtstbijzijnde stankgevoelige object tot aan de paardenstal minder dan 50 meter bedraagt. Gelet hierop mist het betoog van appellanten feitelijke grondslag.
2.6. Appellanten sub 2 voeren aan dat de voorschriften betreffende opslag van mengvoer in silo's en kuilvoer onvoldoende zijn om stankoverlast te voorkomen. De voeropslag zal volgens appellanten gedurende de bedrijfstijden onafgedekt zijn, omdat het grote aantal dieren dat in de inrichting aanwezig is meerdere malen per dag van vers voer moet worden voorzien.
2.6.1. Ter voorkoming dan wel beperking van stankhinder afkomstig van de opslag van kuilvoer en mengvoer heeft verweerder de voorschriften 3.3 en 3.4 aan het bestreden besluit verbonden. In voorschrift 3.3 is bepaald dat de kuilvoerbalen blijvend moeten zijn afgedekt met een kunststoffolie. Eventuele beschadigingen aan de kunststoffolie moeten zo spoedig mogelijk worden hersteld. Aangebroken kuilvoerbalen moeten blijkens voorschrift 3.4 binnen de gebouwen van de inrichting worden geplaatst of op een zodanige wijze worden afgedekt dat geen stankoverlast kan ontstaan. Eventuele restanten van het kuilvoer moeten op een zodanige wijze worden opgeslagen dat geen stankoverlast kan ontstaan. Voorts is in voorschrift 1.7 bepaald dat tijdens werkzaamheden welke stof-, stank- en/of geluidoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken, maatregelen moeten worden getroffen die de genoemde overlast beperken of voorkomen.
2.6.2. Blijkens voornoemde voorschriften moeten de kuilvoerbalen worden afgedekt met kunststoffolie, het welk als een doelmatig middel kan worden aangemerkt om stankhinder als gevolg van het kuilvoer voldoende tegen te gaan. Voorts is gebleken dat de opslag van kuilvoer in kuilvoerbalen op circa 70 meter van de dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen. Uit de tekening behorende bij de aanvraag blijkt voorts dat het kuilvoer aan de achterzijde van de nieuw te bouwen stal wordt opgeslagen. Verder wordt blijkens de stukken krachtvoer opgeslagen in een gesloten silo. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat voornoemde voorschriften toereikend zijn en dat voor onaanvaardbare stankhinder vanwege de opslag van kuilvoer en mengvoer niet behoeft te worden gevreesd.
2.7. Voorzover appellanten sub 2 aanvoeren dat op het terrein van de inrichting afval wordt achtergelaten, overweegt de Afdeling dat in voorschrift 1.3 is bepaald dat de gehele inrichting, inclusief het buitenterrein, schoon en ordelijk moet worden gehouden en in goede staat van onderhoud moet verkeren. Gelet op hetgeen bij de beoordeling van dit aspect is betrokken oordeelt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voornoemd voorschrift toereikend is en geen aanvullende voorschriften nodig zijn.
Voorzover appellanten vrezen dat het afval op het terrein van de inrichting niet wordt verwijderd, overweegt de Afdeling dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
2.8. Appellanten sub 2 vrezen voor geluidoverlast. Zij betogen dat de geluidbelasting van de onderhavige inrichting veel hoger is dan in het akoestisch rapport is berekend. Zij wijzen op de korte afstand tussen hun woning en de onderhavige inrichting. Voorts zijn zij van mening dat in de zomer de deuren van de binnenbak open zullen zijn. Appellanten stellen verder geluidoverlast te ondervinden door het opruimen van mest, nu de mest verplaatst wordt door de mest met behulp van een shovel over de grond te schuiven. Zij voeren hiertoe aan dat in de aanvraag weliswaar is aangegeven dat de mest wordt verplaatst door middel van een zogenoemde bobcat, maar dat in de voorschriften in het midden wordt gelaten op welke wijze de mest verplaatst dient te worden. De voorschriften ten aanzien van de opslag en afvoer van mest zijn naar de mening van appellanten dan ook onvoldoende om geluidhinder voor de omgeving te voorkomen. Appellanten vragen zich voorts af waarom, ondanks dat in de inrichting geen wedstrijdactiviteiten mogen plaatsvinden, toestemming is gegeven voor het gebruiken van de geluidinstallatie.
2.8.1. Ter voorkoming dan wel beperking van directe geluidhinder heeft verweerder de volgende voorschriften aan het bestreden besluit verbonden.
In voorschrift 8.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau grenswaarden gesteld van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Uit voorschrift 8.2 volgt dat voor het piekgeluidniveau grenswaarden zijn gesteld van respectievelijk 65 dB(A), 60 dB(A) en 45 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode.
In voorschrift 8.8 is onder andere bepaald dat maximaal 10 maal per jaar in de binnenbak een geluidniveau van ten hoogste 80 dB(A) mag worden gemaakt.
In voorschrift 8.9 is bepaald dat de deuren van de binnenbak alleen mogen worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van goederen, paarden of personen.
2.8.2. Ten aanzien van de naleefbaarheid van de geluidvoorschriften overweegt de Afdeling dat het in opdracht van vergunninghouder bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 27 april 2004 opgesteld door AV-Consulting B.V., dat blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uitmaakt van dit besluit, de resultaten weergeeft van het onderzoek naar de geluidbelasting die de inrichting zal veroorzaken ter plaatse van de gevels van woningen van derden. In de aanvraag en genoemd rapport is een overzicht gegeven van de voor de representatieve bedrijfssituatie relevante geluidbronnen. Deze bronnen, waaronder de bobcat ten behoeve van het uitmesten van de stallen, het lossen van vrachtwagens en de verkeersbewegingen van en naar de inrichting met vrachtwagens ten behoeve van de bevoorrading en de afvoer van mest en afval en personenauto's, zijn in de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidemissie meegenomen. De Afdeling ziet gezien het vorenstaande geen aanleiding te veronderstellen dat de in het akoestisch rapport gehanteerde uitgangspunten onjuist dan wel onvolledig zijn.
Uit het akoestisch rapport volgt voorts dat de in de vergunningvoorschriften 8.1 en 8.2 opgenomen geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd. De Afdeling overweegt dat de naleefbaarheid van de voorschriften verder wordt gewaarborgd door de door verweerder aan het bestreden besluit verbonden voorschriften 8.5, 8.6, 8.7 en 8.9, waarin onder meer is bepaald dat de deuren van de binnenbak alleen mogen worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van goederen, paarden of personen.
Gezien het vorenstaande is er geen reden aan te nemen dat de inrichting niet kan voldoen aan de geluidvoorschriften.
2.8.3. Voorzover appellanten aanvoeren dat de voorschriften inzake de opslag en de afvoer van mest onvoldoende zijn om geluidhinder te voorkomen, overweegt de Afdeling dat zowel uit het aanvraagformulier als uit het akoestisch rapport blijkt dat voor het uitmesten van de stallen gebruik wordt gemaakt van een kleine tractor, oftewel een bobcat. Uit de stukken volgt dat de bobcat is voorzien van een riek waarmee de mest in de stallen wordt opgeschept en naar buiten wordt gebracht. De mest wordt blijkens het akoestisch rapport niet over het terrein van de inrichting verschoven. De opslag van vaste mest vindt blijkens de aanvraag plaats in een mestdichte put met afdekking. De mest wordt voorts afgevoerd met een vrachtwagen. Nu in het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.7 wat betreft de wijze van het uitmesten van stallen en vervoeren van mest wordt verwezen naar de aanvraag en het akoestisch rapport, ziet de Afdeling, gezien de in de aanvraag en het akoestisch rapport verstrekte informatie, geen aanleiding voor het oordeel dat voorschrift 2.7 dan wel de overige voorschriften inzake de opslag van mest onvoldoende zijn om geluidhinder te voorkomen.
2.8.4. Wat betreft het in gebruik zijn van de geluidinstallatie overweegt de Afdeling dat in voorschrift 8.7 is bepaald dat een in de inrichting aanwezige geluidinstallatie niet voor de woningen van derden hoorbaar mag zijn. In afwijking hiervan heeft verweerder in voorschrift 8.8 bepaald dat maximaal 10 keer per jaar in de binnenbak een geluidniveau van ten hoogste 80 dB(A) mag worden gemaakt. Uit het aanvraagformulier volgt dat de geluidinstallatie in de binnenhal niet meer dan 10 keer per jaar zal worden gebruikt en slechts zal worden gebruikt tijdens keuringen voor het omroepen van berichten en dergelijke. De installatie dient niet ten behoeve van het ten gehore brengen van muziek. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder in redelijkheid voorschrift 8.8 aan de vergunning kunnen verbinden.
2.8.5. Voorzover appellanten vrezen dat mest over het terrein wordt geschoven of dat de deuren van de binnenbak gedurende de bedrijfstijden open zullen staan, overweegt de Afdeling dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften.
2.9. Appellanten sub 1 betogen dat de beoordeling van indirecte geluidhinder door verweerder onvoldoende is.
2.9.1. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de indirecte hinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting heeft beoordeeld aan de hand van de circulaire van 29 februari 1996 van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting: beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer". Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport blijkt dat ter plaatse van woningen van derden wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A). Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning hierom niet behoefde te worden geweigerd en dat dienaangaande geen (specifieke) voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden.
2.10. Appellanten sub 1 zijn van mening dat als gevolg van de ammoniakemissie veroorzaakt door de paarden in de onderhavige inrichting de teelt van gerbera's in hun naast de inrichting gelegen glastuinbouwkassen schade zal ondervinden.
2.10.1. Verweerder hanteert bij de beoordeling van directe ammoniakschade het rapport "Stallucht en Planten" opgesteld door het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek. Volgens dit rapport kan directe schade door de uitstoot van ammoniak zich in de praktijk voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen, waarvan in het onderhavige geval geen sprake is. Verweerder acht de ammoniakemissie veroorzaakt door de vergunde 40 paarden/pony's ten opzichte van een gemiddelde intensieve kippen- en varkenshouderij, als in genoemd rapport beschreven, dermate gering, dat voor directe ammoniakschade aan de gewassen van appellanten niet behoeft te worden gevreesd.
2.10.2. Gelet op hetgeen verweerder bij de beoordeling van dit aspect heeft betrokken en in aanmerking genomen het soort en het aantal vergunde dieren alsmede het feit dat de gerbera's in kassen worden geteeld, acht de Afdeling het onvoldoende aannemelijk dat sprake zal zijn van schade in de door appellanten bedoelde zin.
2.11. De beroepen zijn ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Montagne
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2005