ECLI:NL:RVS:2005:AT6933

Raad van State

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200409632/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • M. Oosting
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor melkrundveehouderij en de beoordeling van milieuaspecten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij door het college van burgemeester en wethouders van Harlingen. Bij besluit van 15 oktober 2004 is aan de vergunninghouder een vergunning verleend op basis van de Wet milieubeheer. Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij onder andere aanvoert dat de vergunning niet in het belang van de bescherming van het milieu kan worden verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 mei 2005 behandeld.

De Afdeling overweegt dat de vergunning slechts kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende kunnen worden beperkt. Appellant heeft verschillende bezwaren geuit, waaronder de vrees voor stank- en geluidhinder. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning is verleend met inachtneming van de relevante milieutechnische inzichten en dat de aan de vergunning verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden tegen stank- en geluidhinder.

Echter, de Afdeling heeft ook geconstateerd dat de beoordeling van geluidhinder niet zorgvuldig is uitgevoerd. De vergunninghoudster heeft in het akoestisch rapport aangegeven dat de geluidniveaus voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau worden overschreden door incidentele activiteiten. Dit aspect is door verweerder ten onrechte buiten beschouwing gelaten, waardoor de motivering van het besluit niet toereikend is. De Afdeling heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit vernietigd, met de verplichting voor de gemeente Harlingen om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

200409632/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Harlingen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2004, kenmerk 04.00577, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een melkrundveehouderij gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 20 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 januari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2005, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.L. Kremer, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 156 melk- of kalfkoeien, 119 stuks vrouwelijk jongvee en 4 paarden.
De inrichting waarvoor vergunning is verleend viel voorheen onder de werking van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellant voert aan dat voor een aantal gebouwen en bouwwerken van de thans vergunde inrichting waarschijnlijk geen bouw- dan wel aanlegvergunning zal worden verleend. Hij wijst daarbij op de wagenberging en werkplaats, de vaste mestopslag, de silo's voor kunstmest, mengvoederproducten en bijproducten en de kuilvoeropslag. Voorts stelt appellant dat een aantal onderdelen in de inrichting reeds zonder bouwvergunning is gerealiseerd.
De Afdeling overweegt dienaangaande dat het ontbreken van onder meer een bouwvergunning er niet aan in de weg staat dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend.
Voorzover appellant aanvoert dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet op punt 17 van zijn bedenkingen over de bouwvergunning voor de toekomstige wagenberging dan wel werkplaats is ingegaan, overweegt de Afdeling dat verweerder deze bedenking heeft betrokken bij de weerlegging van de bedenking van appellant onder punt 1 van zijn op 5 oktober 2004 ingediende bedenkingen.
Deze beroepsgronden treffen geen doel.
2.4.    Appellant is van mening dat verweerder ten onrechte twee kunstmestsilo's heeft vergund, terwijl er maar één is aangevraagd.
Blijkens de brief van vergunninghoudster van 27 augustus 2004 geeft het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van 31 augustus 2004, rapport I.2004.3102.00.001, opgesteld door DGMR Raadgevende Ingenieurs B.V. namens vergunninghoudster (hierna: het akoestisch rapport), de representatieve bedrijfssituatie weer. Uit het rapport en de daarin opgenomen figuren volgt dat twee kunstmestsilo's zijn aangevraagd.
Deze beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.
2.5.    Voorzover appellant stelt dat op de bij de vergunning behorende tekening geen brandblusmiddelen zijn aangegeven, overweegt de Afdeling dat deze brandblusmiddelen naar aanleiding van het advies van de brandweer met rode stift op de van de vergunning deel uitmakende tekening zijn ingetekend. Ook dit beroepsonderdeel mist feitelijke grondslag.
2.6.    Appellant vreest voor stankhinder. Hij betoogt dat onduidelijk is wat de wijze van ventilatie van de stal is en waar zich het voor zijn woning relevante emissiepunt bevindt. Appellant is van mening dat tussen het emissiepunt van de inrichting en zijn woning een afstand van 100 meter in acht dient te worden genomen. Hij voert hiertoe aan dat in de nabije omgeving meerdere woningen groepsgewijs aanwezig zijn. Nu zijn woning op circa 70 meter van de inrichting is gelegen, wordt aan de afstand van 100 meter volgens appellant niet voldaan. Appellant betoogt voorts dat ter voorkoming van stankhinder door de kuilvoeropslag eveneens een afstand van ten minste 100 meter tot woningen van derden moet worden aangehouden. Dit geldt temeer nu een deel van de opslag niet behoeft te worden afgedekt, aldus appellant.
2.6.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het betreft de tabel met vaste afstanden uit bijlage 2 van de Richtlijn. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
2.6.2.    Verweerder heeft ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder voorschriften aan de vergunning verbonden inzake afvalstoffen, het houden van dieren, kadavers en de mestopslag. Ten aanzien van de opslag van voer zijn aan de vergunning de voorschriften 6.10 tot en met 6.15 verbonden. In voorschrift 6.10 is bepaald dat een kuilvoeropslag van gras of snijmaïs moet zijn gelegen op een afstand van ten minste 35 meter van een woning van derden. Ingevolge voorschrift 6.11 moet de kuilvoeropslag van gras of snijmaïs of een opslag van voederproducten niet zijnde knol- of wortelgewassen of fruit, gelegen op een afstand van minder dan 70 meter van een woning van derden of een gevoelig object, met een droge stofgehalte lager dan 60%, blijvend zijn afgedekt met een kunststoffolie, behoudens tijdens het uithalen van het product. In voorschrift 6.12 is bepaald dat het uitgehaalde kuilvoer direct in de stal dan wel in een afgesloten ruimte moet worden geplaatst of op zodanige wijze worden afgedekt dat geen stankoverlast kan ontstaan. Direct na het uithalen van het kuilvoer moet de kuil door middel van kunststoffolie worden toegedekt. Eventuele restanten van het kuilvoer moeten op een zodanige wijze worden opgeslagen dat geen stankoverlast kan ontstaan.
2.6.3.    Voor melk- en kalfkoeien en voor vrouwelijk jongvee zijn in de Richtlijn vaste afstanden opgenomen. Bij deze dieren geldt indien er sprake is van de omgevingscategorieën I en II een afstand van 100 meter en in geval van de omgevingscategorieën III en IV een afstand van 50 meter. Verweerder heeft de omgeving van de onderhavige inrichting gekarakteriseerd als categorie III, hetgeen de Afdeling blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting juist voorkomt. Verder volgt uit de aanvraag en het akoestisch rapport dat sprake is van een natuurlijk geventileerde ligboxenstal, zodat volgens de Richtlijn geldt dat de dichtst bij woningen van derden gelegen ventilatie-uitlaat, de gevel van de stal, het voor de beoordeling van stankhinder bepalende emissiepunt is. Nu niet in geschil is dat deze afstand ongeveer 70 meter bedraagt, wordt aan de ter voorkoming dan wel beperking van stankhinder in acht te nemen afstand voldaan. Deze grond treft geen doel. In hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.6.4.    Wat betreft de opslag van kuilvoer, kan uit de tekeningen in het akoestisch rapport, die zijn gebruikt bij de berekening van de geluidbelasting van de inrichting, worden opgemaakt dat de afstand van de kuilvoeropslag tot de dichtstbijzijnde woning van derden, de woning van appellant, ruim 50 meter bedraagt. Nu blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde de afstand tussen de woning en de kuilvoeropslag minder dan 70 meter bedraagt, betekent dit gezien de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.11 en 6.12 dat zowel de kuilvoeropslag als de kuil na het uithalen van het kuilvoer op een deugdelijke wijze moeten worden afgedekt. De Afdeling is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voornoemde voorschriften toereikend zijn en dat voor onaanvaardbare geurhinder niet behoeft te worden gevreesd. Dit beroepsonderdeel faalt.
2.7.    Appellant vreest voor geluidhinder. Hij stelt zich op het standpunt dat de vergunde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau te hoog zijn. Hij wijst in het bijzonder op de grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avondperiode. Verweerder heeft volgens appellant ten onrechte aangesloten bij het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna: het Besluit) in plaats van bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Appellant heeft voorts kritiek op een aantal aannames en uitgangspunten die ten grondslag zijn gelegd aan het door vergunninghoudster bij de aanvraag om vergunning overgelegde akoestisch rapport. Appellant is van mening dat niet aan de in de voorschriften opgenomen geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Hij wijst dienaangaande met name op de vrachtwagens en bestelauto's die de inrichting in de avond en de nacht aan doen. Verder wijst appellant erop dat de kuilvoeropslag dicht bij zijn woning is gelegen.
2.7.1.    Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder onder andere de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift 2.1 zijn voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van de woningen [locaties] grenswaarden gesteld van 40 tot 45 dB(A) in de dagperiode, 38 tot 44 dB(A) in de avondperiode en 26 tot 35 dB(A) in de nachtperiode.
Uit voorschrift 2.2 volgt dat voor het piekgeluidniveau ter plaatse van de woningen [locaties] grenswaarden zijn gesteld van respectievelijk 53 tot 59 dB(A) in de dagperiode, 53 tot 60 dB(A) in de avondperiode en 49 tot 59 dB(A) in de nachtperiode.
2.7.2.    Uit de stukken blijkt dat verweerder voor de beoordeling van geluidhinder veroorzaakt door de inrichting de Handreiking heeft gehanteerd en niet heeft aangesloten bij het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer. De gemeente Harlingen heeft op basis van de Handreiking een gemeentelijke nota industrielawaai, de "Geluidnotitie Harlingen; een opmaat voor het toekomstige geluidsbeleid van Harlingen", vastgesteld. Ingevolge deze geluidnotitie, waarin is aangesloten bij tabel 2 uit paragraaf 3 van de Handreiking, gelden voor een landelijk gebied met veel agrarische activiteiten grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 45, 45 en 35 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Omdat het gebied waarin de inrichting is gelegen aan die typering voldoet, heeft verweerder genoemde grenswaarden als uitgangspunt genomen. De Afdeling acht dit uitgangspunt niet onjuist.
Vergunninghoudster heeft evenwel in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport aangegeven dat de daarin berekende geluidniveaus voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en de maximale geluidniveaus worden aangevraagd. De in voorschrift 2.1 toegestane grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en de in voorschrift 2.2 toegestane grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn gebaseerd op de in het akoestisch rapport berekende geluidbelasting. De in deze voorschriften opgenomen grenswaarden blijven onder de door verweerder als uitgangspunt genomen grenswaarden van 45, 45 en 35 dB(A) en onder de in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar genoemde piekwaarden van 70, 65 en 60 dB(A). Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunde geluidgrenswaarden te hoog zijn.
2.7.3.    Ten aanzien van de naleefbaarheid van de geluidvoorschriften overweegt de Afdeling dat het akoestisch rapport, dat blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uitmaakt van dit besluit, de resultaten weergeeft van het onderzoek naar de geluidbelasting die de inrichting zal veroorzaken ter plaatse van de relevante beoordelingspunten, de gevels van de woningen [locaties].
In het akoestisch rapport is een overzicht gegeven van de voor de representatieve bedrijfssituatie relevante geluidbronnen. Deze bronnen, waaronder de dagelijkse werkzaamheden met de shovel bij de kuilvoeropslag, het vullen van de mengwagen ten behoeve van het voeren van de dieren, het vullen van de mesttank met behulp van een tractor, werkzaamheden ten behoeve van het uitrijden van mest, de aanvoer en het lossen van voer en kunstmest, het legen van de melktank alsmede de verkeersbewegingen van en naar de inrichting, zijn in de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidemissie meegenomen. Gebleken is dat het geluid veroorzaakt door de aangevraagde verkeersbewegingen door tractoren, vrachtwagens en bestelauto's op het terrein van de inrichting bepalend is voor de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting in de dag-, avond- en nachtperiode.
Uit het akoestisch rapport is voorts gebleken dat het inkuilen van voer en het gereed maken van de maïsvoorraad door een loonwerker tot de incidentele bedrijfssituatie behoren. Deze incidentele bedrijfssituatie vindt blijkens het akoestisch rapport maximaal 10 dagen per jaar plaats. Uit paragraaf 5.3 van het akoestisch rapport volgt dat bij de berekening van de geluidniveaus afkomstig van de incidentele activiteiten rekening is gehouden met de situatie dat een shovel de gehele dagperiode en voorts 3 uur in de avondperiode en 1 uur in de nachtperiode werkzaam is op de kuilplaat. Verder is bij de berekening van de geluidniveaus afkomstig van de incidentele activiteiten rekening gehouden met 60 tractorbewegingen in de dagperiode, 15 tractorbewegingen in de avondperiode en 6 tractorbewegingen in de nachtperiode. Uit tabel 4 van het akoestisch rapport alsmede uit de in dit rapport opgenomen conclusie volgt dat de in voorschrift 2.1 opgenomen geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de dag-, avond- en nachtperiode als gevolg van voornoemde incidentele activiteiten worden overschreden. Uit het akoestisch rapport blijkt overigens niet of aan de in voorschrift 2.2 opgenomen grenswaarden voor het piekgeluidniveau in de dag-, avond- of nachtperiode als gevolg van de incidentele activiteiten kan worden voldaan. De Afdeling stelt voorts vast dat voor voornoemde incidentele activiteiten in de vergunningvoorschriften, naast voorschrift 2.7, geen uitzonderingen op de gestelde geluidgrenswaarden zijn opgenomen. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen de duur van de activiteiten alsmede de afstand van de kuilplaat tot de woning van appellant, is de Afdeling van oordeel dat voornoemde incidentele activiteiten door verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten. De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding kan derhalve niet zorgvuldig en de daaraan ten grondslag liggende motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.8.    Het beroep is gegrond. Aangezien het aspect geluidhinder in hoge mate bepalend is voor het antwoord op de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd.
2.9.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Harlingen van 15 oktober 2004, kenmerk 04.00577;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harlingen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Harlingen aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Harlingen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. M. Oosting en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Montagne
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005
374.