ECLI:NL:RVS:2005:AT6953

Raad van State

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200410417/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • R.P.F. Boermans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhaving verzoek Uitwerkingsplan door college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de afwijzing van hun verzoek om handhaving van het Uitwerkingsplan door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer. Het college had op 14 september 2001 het verzoek van appellanten afgewezen, waarna appellanten bezwaar maakten. De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van appellanten in eerdere procedures gegrond, maar het college bleef bij zijn standpunt dat er geen illegale situatie meer was. Dit werd bevestigd door besluiten van 12 en 13 november 2003, waarbij vrijstelling en bouwvergunning werden verleend aan derde-belanghebbenden voor het gebruik van de percelen als tuinen en erven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het college terecht had afgewezen om handhavend op te treden, omdat er geen illegale situatie meer bestond ten tijde van de beslissing op bezwaar. De rechtbank had eerder overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden waren om van handhavend optreden af te zien, maar dit had enkel betrekking op de situatie ten tijde van een eerdere uitspraak. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200410417/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Haarlemmermeer,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04-331 van de rechtbank Haarlem van 9 november 2004 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 14 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) het verzoek van appellanten om handhaving van het Uitwerkingsplan ten aanzien van de percelen [locaties] te [plaats] (hierna: de percelen) afgewezen.
Bij besluit van 8 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 oktober 2002 heeft de rechtbank Haarlem (hierna; de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college binnen tien weken na de datum van verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
Bij besluit van 24 april 2003 heeft het college het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard en het besluit van 14 september 2001, met verbetering van de motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 3 november 2003 heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college binnen tien weken na de datum van verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen.
Bij besluit van 15 januari 2004 (hierna: de beslissing op bezwaar) heeft het college het bezwaar van appellanten wederom ongegrond verklaard en het besluit van 14 september 2001, met verbetering van de motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 9 november 2004, verzonden op 12 november 2004, heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 20 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 24 februari 2005 hebben [derde-belanghebbenden] een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door W. Sanner, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Hoogland, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn de derde-belanghebbenden, vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellanten hebben het college bij brief van 22 februari 2001 verzocht handhavend op te treden tegen het gebruik van de percelen en de daarop geplaatste erfafscheiding in strijd met de ingevolge het Uitwerkingsplan "Hoofddorp-Bornholm" op die percelen rustende bestemming "Groenvoorzieningen".
2.2.    Appellanten komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich in de beslissing op bezwaar met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake meer was van een illegale situatie, zodat het niet meer bevoegd was daartegen op te treden.
2.3.    Bij besluiten van 12 en 13 november 2003 heeft het college aan [derde-belanghebbenden] met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling verleend voor het gebruik van de percelen als tuinen en erven en bouwvergunning verleend voor een erfafscheiding op deze percelen. Aldus was ten tijde van de beslissing op bezwaar niet langer sprake van een illegale situatie, zodat het college, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, niet meer bevoegd was daartegen handhavend op te treden. Dat tegen de vrijstelling en bouwvergunning nog bezwaar en beroep openstond, doet aan de afwezigheid van een illegale situatie ten tijde van de beslissing op bezwaar niet af. De rechtmatigheid van de verleende vrijstelling en bouwvergunning staat in dit geding niet ter beoordeling. Het college heeft het verzoek om handhaving in heroverweging dan ook terecht afgewezen. Dat de rechtbank in haar uitspraak van 28 oktober 2002 had overwogen dat er geen bijzondere omstandigheden waren om van handhavend optreden door het college af te zien leidt niet tot een ander oordeel, nu deze overweging uitsluitend betrekking had op de situatie ten tijde van het besluit van 8 maart 2002. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het het college na deze uitspraak niet meer vrijstond de derde-belanghebbenden te verzoeken een vrijstelling en een bouwvergunning aan te vragen ter legalisering van de illegale situatie. Het betoog faalt derhalve.
2.4.    Nu vast staat dat het college niet meer bevoegd was handhavend op te treden kunnen de overige beroepsgronden buiten beschouwing blijven.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005
429.