200408895/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 23 september 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo.
Bij besluit van 1 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heiloo (hierna: het college) aan [aanvrager] krachtens de Heilooër Monumentenverordening 1994 een vergunning verleend voor het plaatsen van een dakkapel op zijn woning aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 27 november 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 september 2004, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 31 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 november 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 december 2004 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. A. van Breugel en G. Stevens, gemachtigden, zijn verschenen. Voorts is [aanvrager] als belanghebbende verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 13, tweede lid, onder a, van de Monumentenverordening - voorzover hier van belang - is het verboden zonder vergunning van het college een beschermd gemeentelijk monument in enig opzicht te wijzigen.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Monumentenverordening - voorzover hier van belang - vraagt het college de Heilooër Monumentencommissie (hierna: de HMC) om advies over onder meer het wijzigen van onroerende monumenten.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Monumentenverordening legt het college, indien een aanvraag om vergunning als bedoeld in artikel 13, tweede lid in behandeling wordt genomen, de aanvraag voor een ieder ter inzage. Kennisgeving wordt gedaan van de ter inzage legging op de gebruikelijke wijze waarbij wordt vermeld de mogelijkheid om binnen een termijn van twee weken zienswijzen naar voren te brengen bij het college.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Monumentenverordening brengt het college de aanvraag en de daartegen naar voren gebrachte zienswijzen terstond ter kennis van de HMC.
Ingevolge artikel 14, tiende lid, van de Monumentenverordening - voorzover hier van belang - blijft een vergunning buiten werking totdat op het bezwaar of beroep is beslist, tenzij met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht op een desbetreffende aanvraag beslist wordt de voorlopige voorziening op te heffen.
2.2. Appellanten wonen in het pand naast het als gemeentelijk monument aangewezen pand van [aanvrager], aan wie het college een vergunning heeft verleend om het monument te wijzigen ten behoeve van de bouw van een dakkapel.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vergunning niet op zorgvuldige wijze heeft verleend. Zij stellen dat de vergunningverlening met name in strijd is met artikel 14, eerste, tweede en tiende lid, van de Monumentenverordening.
2.4. Dit betoog faalt. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is niet gebleken dat de ter inzage legging van de aanvraag niet op de in artikel 14, eerste lid, van de Monumentenverordening voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden.
Er is eveneens geen sprake van strijdigheid met artikel 14, tweede lid, van de Monumentenverordening. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de zienswijze van appellanten weliswaar niet bekend was bij de HMC toen zij vergaderde over haar advisering inzake de aanvraag van de monumentenvergunning, maar dat de vijf leden van de HMC - afgezien van de voorzitter, wethouder J. Daas - achteraf alsnog ieder afzonderlijk hun reactie hebben gegeven op de zienswijze. In aanmerking genomen dat deze leden in de zienswijze van appellanten geen aanleiding hebben gezien hun oordeel te herzien en in hun reacties niet valt te lezen dat zij hun mening naar aanleiding van die zienswijze niet serieus hebben heroverwogen, is de rechtbank dan ook terecht tot de conclusie gekomen dat appellanten door deze gang van zaken niet zijn benadeeld.
Ten aanzien van de door appellanten gestelde strijd met artikel 14, tiende lid, van de Monumentenverordening wordt overwogen dat de uitvoering van het bouwplan in deze procedure niet ter beoordeling staat. Appellanten hebben terzake een verzoek om bestuursdwang ingediend bij het college. Dit (op 29 november 2004 afgewezen) verzoek is in deze zaak echter niet aan de orde.
2.5. Appellanten voeren verder aan dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat de dakkapel te groot is en dat de adviezen van de welstandscommissie en de HMC door het college niet konden worden gevolgd.
2.6. De rechtbank heeft overwogen dat de HMC in beginsel deskundig moet worden geacht om te oordelen over de plaatsing van de dakkapel, waarbij zij overweegt dat niet is gebleken dat appellanten zelf terzake deskundig zijn of dat hun mening is gebaseerd op een tegenadvies van een andere deskundige. Ook is de rechtbank niet gebleken dat de inhoud of de wijze van totstandkoming van het advies van de HMC gebrekkig is geweest, zodat er geen reden is te oordelen dat het college het advies van de HMC niet mocht overnemen en niet aan zijn beslissing op bezwaar ten grondslag mocht leggen. Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank terecht tot deze slotsom gekomen. Hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het advies van de welstandscommissie is in deze procedure niet van betekenis en is door de rechtbank terecht buiten beschouwing gelaten.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005