200503527/1.
Datum uitspraak: 3 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, wonend te [woonplaats],
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
verweerder.
Bij besluit van 24 november 2004 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van verzoekers tot handhaving over te gaan en het ertoe te leiden dat geen mechanische winning van wadpieren plaatsvindt in de nieuw aangewezen gebieden in het staatsnatuurmonument Waddenzee totdat de aan [vergunninghouders] verleende vergunningen ingevolge artikel 12 van de Natuurbeschermingswet (hierna: Nbw) van 24 februari 2003 onherroepelijk zijn geworden.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Bij brief van 21 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2005, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 31 mei 2005, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. M.F.A. Dankbaar, advocaat te Haarlem en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G. van Zon, ambtenaar van het Ministerie, zijn verschenen. [Vergunninghouders] zijn met bericht niet verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ter zitting heeft de advocaat van verzoekers het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ingetrokken voor zover het is ingediend namens [twee van de verzoekers]. Het verzoek van [verzoeker] blijft gehandhaafd.
2.3. [verzoeker] stelt dat de verleende vergunningen van 24 februari 2003 nog steeds niet onherroepelijk zijn geworden, terwijl de betrokken vergunninghouders wel gebruik maken van hun vergunning ook voor zover daarbij nieuwe gebieden zijn aangewezen. In dit verband voert hij aan dat de bij besluiten van verweerder van 25 november 2003 verlengde vergunningen ingevolge artikel 6:18 en artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dienen te worden meegenomen. [verzoeker] betoogt voorts dat hij schade lijdt, omdat de nieuw aangewezen gebieden in belangrijke mate naast het hem toegewezen wadpierwingebied liggen en zijn gebied ook deels overlappen.
2.4. De Afdeling heeft bij uitspraak van 2 maart 2005,
200403342/1, onder meer het volgende overwogen:
"2.1. Verweerder stelt dat appellanten sub 1 en het college geen belang meer hebben bij deze procedure, omdat de in geding zijnde vergunningen per 1 januari 2004 zijn geëxpireerd en de bij besluiten van 25 november 2003 verleende vergunningen voor mechanisch pierenwinnen voor de periode van 1 januari 2004 tot 1 januari 2007 onherroepelijk zijn.
De Afdeling overweegt dat het belang bij een inhoudelijk oordeel omtrent de rechtmatigheid van de verleende vergunningen kan zijn gelegen in de omstandigheid dat appellanten het inhoudelijke oordeel van de Afdeling kunnen betrekken bij eventuele toekomstige aanvragen voor een vergunning voor het mechanisch winnen van pieren in het staatsnatuurmonument Waddenzee op grond van artikel 12 van de Natuurbeschermingswet.
Verweerder verleent periodiek vergunningen voor het mechanisch winnen van pieren in de Waddenzee. Niet onaannemelijk is dat voor de periode na 1 januari 2007 weer een vergunningaanvraag zal worden ingediend.
Gelet op het voorgaande hebben appellanten sub 1 en het college belang bij een inhoudelijk oordeel".
2.5. In de hierboven aangehaalde overweging ligt besloten dat de Afdeling, gelet op hetgeen daaromtrent in die procedure is komen vast te staan, ten aanzien van de besluiten van verweerder van 25 november 2003 geen aanknopingspunten heeft gevonden voor toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb. De stelling van [verzoeker] dat deze bepalingen in dit geval van toepassing zijn faalt derhalve.
2.6. Ter zitting is gebleken dat verweerder, na de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2005, bij besluit van 20 mei 2005 de bij besluiten van 24 februari 2003 verleende vergunningen heeft ingetrokken.
Dit betekent dat aan deze vergunningen niet meer het recht kan worden ontleend op het mechanisch winnen van wadpieren in de nieuw aangewezen gebieden in staatsnatuurmonument de Waddenzee.
Naar het oordeel van de Voorzitter deelt de bij besluiten van 25 november 2003 gegeven verlenging van de geldigheidsduur van deze vergunningen het lot van de vergunningen van 24 februari 2003, nu verweerder bij deze verlenging voor het overige geen andere voorschriften aan de verlenging heeft verbonden dan aan de vergunningen van 24 februari 2003. Aan de besluiten van 25 november 2003 is geen zelfstandige betekenis meer toe te kennen. De Voorzitter neemt hierbij tevens in aanmerking dat verweerder, zoals ter zitting aangegeven, evenals bij andere verzoeken om verlenging van bestaande vergunningen ingevolge artikel 12 van de Nbw, ook niet de procedure ingevolge artikel 13 Nbw ingeval van vergunningaanvragen heeft gevolgd.
2.7. Uit het voorgaande volgt dat [vergunninghouders] thans niet beschikken over een rechtsgeldige vergunning voor het mechanisch winnen van wadpieren in de nieuw aangewezen gebieden in staatsnatuurmonument de Waddenzee.
2.8. Onder deze omstandigheden ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van de na te melden voorlopige voorziening. Voor een verdergaande of andere voorlopige voorziening ziet de Voorzitter op dit moment geen reden.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 24 november 2004, DRZ/04/6545/HD/SM;
II. verstaat dat de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit uiterlijk binnen drie weken na verzending van deze uitspraak op het bezwaar tegen het onder I genoemde besluit beslist;
III. wijst het meer of anders gevorderde af;
IV. veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2005