ECLI:NL:RVS:2005:AT6975

Raad van State

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500171/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor dakkapel in Schiedam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam om een bouwvergunning te verlenen voor een dakkapel aan de voorzijde van zijn woning. Het college heeft op 27 maart 2003 besloten de vergunning te weigeren, omdat het bouwplan niet voldeed aan de redelijke eisen van welstand. Dit besluit werd door de rechtbank Rotterdam op 1 december 2004 bevestigd, waarna de appellant in hoger beroep ging bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak op 8 juni 2005 behandeld.

De appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college gemotiveerd had aangegeven dat het bouwplan niet voldeed aan de welstandseisen. Hij voerde aan dat zijn perceel breder was dan het college had aangenomen en dat er vergelijkbare dakkapellen in de buurt waren die zonder vergunning waren geplaatst. De Raad van State oordeelde echter dat de dakkapel, ongeacht de breedte van het perceel, de toegestane breedte volgens de Nota Welstand 1995 overschreed. Bovendien werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen, omdat de dakkapellen in de buurt niet aan dezelfde criteria voldeden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college terecht had geweigerd de bouwvergunning te verlenen. De beslissing van het college was goed gemotiveerd en voldeed aan de wettelijke eisen. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200500171/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 december 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 27 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (hierna: het college) geweigerd bouwvergunning te verlenen voor een dakkapel danwel dakopbouw (hierna: de dakkapel) aan de voorzijde van de woning op het perceel [locatie 1] te [plaats].
Bij besluit van 26 februari 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 3 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door J.L.C. Roosen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door A.A. de Bruijn, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet bepaalt dat de reguliere bouwvergunning slechts mag en moet worden geweigerd, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, tenzij het college van oordeel is dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Artikel VII, tweede lid, van de Wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (bouwvergunningsprocedure en welstandtoezicht) (hierna: wijzigingswet), die op 1 januari 2003 in werking is getreden, luidt: "Uiterlijk 18 maanden na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel F, maakt de gemeenteraad de welstandsnota bekend, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet. Tot het tijdstip van die bekendmaking, doch uiterlijk tot en met 18 maanden na de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel F, blijven de bepalingen in de bouwverordening die betrekking hebben op welstand, alsmede de artikelen 12, eerste lid, en 19 van de Woningwet, gelden zoals zij golden op de dag voor de inwerkingtreding van artikel I, onderdeel F".
Artikel I, onderdeel F, van de wijzigingswet bestaat uit de formulering van hoofdstuk II, afdeling 3 van de Woningwet, te weten de artikelen 12, 12a, 12b en 12c.
Artikel 12, eerste lid, van de Woningwet luidt: "Het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, mogen niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a."
Artikel 12a, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Woningwet luidt: "De gemeenteraad stelt een welstandsnota vast, inhoudende beleidsregels waarin in ieder geval de criteria zijn opgenomen die burgemeester en wethouders toepassen bij hun beoordeling:
a. of het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand;"
Artikel 12, eerste lid, van de Woningwet, zoals deze gold tot 1 januari 2003, luidde: "Het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, mogen niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, tenzij bij besluit van de gemeenteraad is bepaald dat voor het gebied waarin het bouwwerk of de standplaats is of wordt gebouwd, die eisen niet van toepassing zijn."
De criteria die het college ten tijde van de beslissing op bezwaar hanteerde bij de beoordeling van bouwaanvragen voor dakkapellen zijn neergelegd in de Nota Welstand 1995. Het uitgangspunt is dat een dakkapel in zekere mate ondergeschikt moet zijn aan het dakvlak. Er zijn geen standaardmaten voor dakkapellen, maar de Nota Welstand 1995 bevat als bijlage 1 een leidraad, waarin beleidsregels geformuleerd zijn. In de leidraad is over dakkapellen onder andere het volgende vermeld: "Voor dakkapellen die goed zichtbaar zijn vanaf de openbare weg, meestal gelegen op het voorgeveldakvlak, wordt aanbevolen de breedte te beperken tot 30% van de perceel- of dakbreedte; de breedte mag echter niet meer zijn dan 50% van de perceelbreedte."
2.2.    Vast staat dat op grond van artikel 44, tweede lid, van de Woningwet en de artikelen 2, aanhef en onder d, en 4, tweede lid, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningsplichtige bouwwerken een (lichte) bouwvergunning is vereist voor het plaatsen van de dakkapel. Eveneens staat vast dat het college de bouwaanvraag op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet en artikel VII, tweede lid, van de wijzigingswet voor wat betreft de welstand diende te toetsen aan het voor 1 januari 2003 geldende recht, zodat het college voor de beoordeling of sprake is van strijd met redelijke eisen van welstand af mocht gaan op de beleidsregels beschreven in de Nota Welstand 1995.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college gemotiveerd heeft aangegeven dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. Appellant voert ter onderbouwing van dit betoog aan dat het perceel niet 8,50 meter, maar 10 meter breed is. Voorts doet appellant een beroep op het gelijkheidsbeginsel, aangezien de dakkapel in de eerste plaats lijkt op die welke zich op de woning aan de [locatie 2] bevindt en in tweede plaats op de hoekwoning [locatie 3] (sinds oktober 2001) eveneens een dakkapel staat die zonder bouwvergunning geplaatst is.
2.3.1.    Dit betoog faalt. Uit de bouwtekening die als bijlage bij het besluit van 27 maart 2003 is gevoegd, staat vermeld dat de woning 9,5 meter breed is, terwijl de dakkapel 6,3 meter breed is. De dakkapel gaat met deze breedte de volgens de nota Welstand 1995 toegestane 50% van de dakbreedte te buiten, hetgeen eveneens het geval zou zijn, als de woning 10 meter breed zou zijn.
2.3.2.    Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens. In het advies van de Bezwaarschriftencommissie van 23 december 2003 is aangegeven dat van de in de Da Costastraat aanwezige dakkapellen die de 50%-regeling overschrijden, niet vaststaat of ze van voor of na de Nota Welstand 1995 dateren. Naar aanleiding van dit advies heeft het college echter vastgesteld dat alle dakkapellen in de Da Costastraat die de 50%-regeling overschrijden van ruim voor 1995 dateren, met uitzondering van de in 1996 geplaatste dakkapel op de woning aan de [locatie 2], die echter zonder vereiste vergunning is gebouwd. Appellant heeft de onjuistheid van deze vaststelling niet aangetoond.
De verwijzing naar de dakkapel op de hoekwoning [locatie 3] baat appellant evenmin, aangezien blijkens het verweerschrift van het college van 21 februari 2005 deze dakkapel binnen de toegestane breedte van de 50%-regeling blijft. Appellant heeft dit niet weersproken.
Voor zover appellant ter zitting heeft aangevoerd dat in heel Schiedam afwijkende dakkapellen voorkomen, heeft hij dit niet voldoende geconcretiseerd om met succes een beroep op het gelijkheidsbeginsel te kunnen doen.
2.3.3.    Op grond van het bovenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college gemotiveerd heeft aangegeven dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand en dat hij dientengevolge gehouden was de bouwvergunning te weigeren.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos    w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005
218-488.