200500087/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 november 2004 in het geding tussen:
de besloten vennootschap "Thermaalbad Arcen B.V.", gevestigd te Arcen
Bij besluit van 15 juli 2003 heeft appellant (hierna: het college) aan de besloten vennootschap "Thermaalbad Arcen B.V." (hierna: de vennootschap) als houder van de door haar geëxploiteerde openbare badinrichting "Thermaalbad Arcen" nadere voorschriften gegeven voor het toezicht in die badinrichting.
Bij besluit van 18 november 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 november 2004, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 4 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 januari 2005 heeft de vennootschap van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 mei 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Beek, ambtenaar der provincie, is verschenen. Namens de vennootschap is verschenen mr. drs. P.A.M. van Hoef, advocaat te Venray, vergezeld door C.W.G. Daanen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder h en artikel 4, eerste lid, aanhef en onder g van de Wet hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (hierna: Whvbz) kunnen bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de hygiëne en de veiligheid van de bezoekers met betrekking tot badinrichtingen voorschriften worden gegeven betreffende het toezicht.
Ingevolge het tweede lid van voornoemde artikelen bevatten de voorschriften, bedoeld in het eerste lid, slechts hetgeen naar het oordeel van de regering uit het oogpunt van hygiëne onderscheidenlijk veiligheid strikt noodzakelijk is.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Whvbz kan het college van gedeputeerde staten met betrekking tot een in hun provincie gelegen badinrichting in het belang van de hygiëne en de veiligheid van de bezoekers nadere voorschriften geven.
Ingevolge het tweede lid van laatstgenoemd artikel wordt bij een besluit krachtens het eerste lid een termijn gesteld, bij het verstrijken waarvan de voorschriften gaan gelden. De termijn gaat eerst in zodra het besluit onherroepelijk is geworden.
Ter uitvoering van onder meer de artikelen 3 en 4, eerste lid, van de Whvbz strekt het Besluit hygiëne en veiligheid badinrichtingen en zwemgelegenheden (hierna: Bhvbz).
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van het Bhvbz wordt in de badinrichting gedurende de openstelling in voldoende mate toezicht uitgeoefend.
2.2. Naar aanleiding van een noodlottig ongeval in een badinrichting in de provincie Limburg en een daardoor aangewakkerde discussie binnen die provincie over het toezicht in badinrichtingen is het college tot de conclusie gekomen dat de in artikel 25, eerste lid, van het Bhvbz opgenomen norm dat in een badinrichting in voldoende mate toezicht moet worden uitgeoefend, onvoldoende duidelijk is en tot misverstanden leidt. Dit wordt volgens het college bevestigd door de uitkomsten van de (reguliere) jaarlijkse controle van alle badinrichtingen in de provincie Limburg, waaruit naar voren is gekomen dat niet alle badinrichtingen aan de norm voldoen.
Ter bevordering van onder meer de veiligheid van de bezoekers van badinrichtingen heeft het college, gebruikmakende van de hem in artikel 7, eerste lid, van de Whvbz gegeven bevoegdheid en ter uitwerking van voornoemde norm, aan alle badinrichtingen in de provincie Limburg, bij afzonderlijke besluiten, nadere voorschriften gegeven voor het toezicht in die inrichtingen.
In het in bezwaar gehandhaafde besluit van 15 juli 2003 heeft het college aan de vennootschap zodanige voorschriften gegeven voor het toezicht in de badinrichting "Thermaalbad Arcen".
2.3. In geschil is de vernietiging door de rechtbank van de beslissing op bezwaar wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. De Afdeling onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Whvbz blijkt dat in artikel 7, eerste lid, van die wet aan het college een naar haar aard beperkte bevoegdheid wordt verleend tot het geven van nadere voorschriften ten aanzien van afzonderlijke badinrichtingen. Met deze bepaling is door de wetgever beoogd mogelijk te maken dat de colleges van gedeputeerde staten voor badinrichtingen afzonderlijk voorschriften geven, onder meer betreffende het toezicht, indien en voor zover mocht blijken dat de krachtens de artikelen 3 en 4 van de Whvbz uit het oogpunt van hygiëne en veiligheid in een badinrichting door de regelgever strikt noodzakelijk geachte algemene voorschriften, voor een bepaalde badinrichting nog onvoldoende exact zijn. Deze nadere voorschriften kunnen uitsluitend strekken tot concretisering van de voor de badinrichting bij en krachtens de Whvbz reeds geldende voorschriften.
Naar het oordeel van de Afdeling verzet de aard van deze aan het college toegekende bevoegdheid zich ertegen dat algemene normen worden gesteld die niet aan de specifieke situatie in een bepaalde badinrichting zijn gerelateerd. Dit betekent echter niet dat voor een zodanige inrichting pas nadere voorschriften mogen worden gegeven nadat in die inrichting een ongeval heeft plaatsgevonden. Als uit een ernstig incident in een in de provincie gedreven badinrichting blijkt dat een norm onvoldoende exact is, kan dit voldoende grond vormen om ook voor andere badinrichtingen nadere voorschriften te stellen, mits deze zijn toegespitst op de specifieke situatie waarin de badinrichting verkeert. De Afdeling ziet geen grond om het standpunt van het college dat de norm in artikel 25, eerste lid, van het Bhvbz nadere concretisering behoeft, welk standpunt, zoals uit het voorgaande blijkt, is gebaseerd op (de evaluatie van) een ongeval en controles van badinrichtingen, voor onjuist te houden. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank dan ook niet worden gevolgd in haar oordeel dat het college onderzoek had moeten verrichten naar de vraag of concrete feiten en omstandigheden met betrekking tot de door de vennootschap geëxploiteerde badinrichting, uit het oogpunt van hygiëne en veiligheid van de bezoeker, nopen tot het geven van nadere voorschriften. De rechtbank heeft op die grond dan ook ten onrechte de beslissing op bezwaar vernietigd. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
2.5. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beslissing op bezwaar van 18 november 2003 beoordelen aan de hand van de daartegen in het inleidende beroepschrift aangevoerde gronden.
2.6. De vennootschap heeft in bezwaar noch in beroep de inhoud van de nadere voorschriften bestreden. Het eerst ter zitting in hoger beroep gevoerde betoog over de inhoud van die voorschriften dient buiten beschouwing te blijven, gelet op het in beroep afgebakende geschil.
2.7. Met betrekking tot het betoog dat in strijd met artikel 7, tweede lid, van de Whvbz in het besluit geen termijn is genoemd waarna de onherroepelijk geworden voorschriften gaan gelden, overweegt de Afdeling als volgt. De ratio van voornoemde bepaling is dat de badinrichting de tijd moet worden gegund om aan de gestelde voorschriften te voldoen. Hoewel in het besluit is bepaald dat de nadere voorschriften gaan gelden zodra het onherroepelijk is geworden, volgt uit de voorschriften 1.4 en 2.3 dat de verplichting tot het opstellen en hebben van een toezichtplan niet geldt gedurende zes maanden na de inwerkingtreding van de nadere voorschriften. Aldus is naar het oordeel van de Afdeling wel een termijn gegund, zodat van strijd met artikel 7, tweede lid, van de Whvbz geen sprake is.
2.8. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van de vennootschap tegen de beslissing op bezwaar van 18 november 2003 alsnog ongegrond dient te worden verklaard.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 november 2004, kenmerk AWB 04/51 BESLU;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005