200410289/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], [land],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/9 van de rechtbank Arnhem van 25 oktober 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Buren.
Bij besluit van 18 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Buren (hierna: het college) geweigerd aan appellante bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfswoning op het perceel kadastraal bekend gemeente Buren, sectie […], nummer […] plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 24 november 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2004, verzonden op 8 november 2004, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 16 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door ir. J.G. Pol, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door P.H. Speé, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft op het perceel een stal voor de opfok van leghennen en wil voor een toekomstige bedrijfsleider ter plaatse een bedrijfswoning bouwen.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan Buitengebied 1997 rust op het perceel de bestemming "Agrarische doeleinden A".
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 1.3.a, van de planvoorschriften zijn de gronden, voorzover op de plankaart aangegeven als "bijbehorend agrarisch bouwperceel", bedoeld voor gebouwen en andere bouwwerken, voorzover deze verband houden met de bedrijfsmatige agrarische productie.
Ingevolge artikel 6, derde lid, onder 3.1., voor zover hier van belang, mag binnen deze bestemming - indien niet reeds aanwezig en voorzover ter plaatse noodzakelijk in verband met het agrarisch bedrijf dat wordt uitgeoefend - één woning per bedrijf worden gebouwd.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder Aa, wordt verstaan onder een agrarisch bedrijf een bedrijf dat is gericht op het houden van dieren, waaronder in ieder geval wordt begrepen een veehouderij (inclusief mesterij).
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder Cc wordt verstaan onder een bedrijfswoning een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.
2.3. De aan de overzijde van het perceel gelegen voormalige bedrijfswoning [locatie], die eigendom is van de naar het buitenland geëmigreerde directieleden van appellante, heeft ingevolge het bestemmingsplan de bestemming "Woonbebouwing B". Zoals namens het college ter zitting is erkend is in de nabijheid van het perceel geen bedrijfswoning meer aanwezig die voor de toepassing van de planvoorschriften aan het agrarisch bedrijf van appellante zou moeten worden toegerekend.
2.4. Anders dan appellante betoogt betekent de afwezigheid van de aanduiding "zonder bedrijfswoning" op de bestemming "Agrarische doeleinden A" niet dat volgens deze bestemming een bedrijfswoning op het perceel zonder meer is toegestaan. Ingevolge de planvoorschriften moet immers de noodzaak daarvan aanwezig zijn in verband met het agrarisch bedrijf dat wordt uitgeoefend.
2.5. De noodzaak van een bedrijfswoning als bedoeld in de planvoorschriften moet volgens het college zijn gebaseerd op bedrijfseconomische gronden, dan wel op gronden van sociale veiligheid, dan wel veiligheid van bedrijfsprocessen. Anders dan appellante betoogt heeft het college, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, hiermee geen onjuiste toepassing gegeven aan de planvoorschriften. Hieraan doet niet af dat in de door appellante overgelegde "Handleiding bestemmingsplannen" van de provincie Gelderland andere criteria zijn opgenomen.
2.6. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat een bedrijfswoning niet noodzakelijk is. Zij voert daartoe aan dat sprake is van een agrarisch bedrijf waar uit bedrijfseconomisch oogpunt een goed toezicht op de bedrijfsprocessen nodig is en storingen tijdig en op een structurele wijze moeten kunnen worden verholpen.
2.6.1. Het college heeft zich voor zijn standpunt gebaseerd op de adviezen van de Agrarische Beoordelings Commissie (hierna: ABC) van 31 december 2001 en de provincie Gelderland (hierna: de provincie) van 1 april 2003. Hoewel het college niet aan een deskundigenadvies is gebonden mag het aan dit advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het volgen van dat advies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college het niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel over de noodzaak van een bedrijfswoning ten grondslag had mogen leggen.
2.6.2. Blijkens het advies van ABC is geen sprake van een volwaardig agrarisch bedrijf met een arbeidskracht die jaarrond een volledige dagtaak heeft. Een dergelijke eis wordt in de planvoorschriften evenwel niet gesteld. Voldoende is dat sprake is van een bedrijfsmatige agrarische productie. Dat de pluimveehouderij in het verleden een neventak is geweest doet hier niet aan af.
Voorts gaan beide adviezen ervan uit dat het toezicht op de bedrijfsprocessen vanaf een afstand mogelijk is, omdat bij storingen en calamiteiten in het algemeen gebruik kan worden gemaakt van moderne communicatiemiddelen, waardoor binnen een half uur iemand aanwezig kan zijn om de nodige maatregelen te treffen. Naar ter zitting namens het college is verklaard is evenwel noch bij het college, noch bij de adviseurs bekend of de in de adviezen aangehouden maximale reisduur in het onderhavige geval ook daadwerkelijk kan worden gehaald vanaf een andere locatie.
Onder deze omstandigheden kon het college de adviezen niet zonder meer aan zijn standpunt dat een bedrijfswoning niet noodzakelijk is ten grondslag leggen. De rechtbank heeft dit miskend.
Het betoog slaagt derhalve.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 25 oktober 2004, AWB 04/9;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Buren van 24 november 2003, BB 02/106;
V. gelast dat de gemeente Buren aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 641,00 (zegge: zeshonderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005