ECLI:NL:RVS:2005:AT6978

Raad van State

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200500019/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • J.G.C. Wiebenga
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de provincie Flevoland inzake wijziging vleesvarkenshouderij

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door appellanten tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland, waarbij een melding is geaccepteerd voor veranderingen aan een vleesvarkenshouderij. Het besluit, dat op 20 april 2004 is genomen, betreft onder andere het verplaatsen van een voerkeuken en het wijzigen van de afmetingen van het stalgebouw. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar hun bezwaren zijn door de provincie ongegrond verklaard. Hierop hebben zij beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij aanvoeren dat de veranderingen in strijd zijn met de Wet milieubeheer, omdat er geen milieueffectrapport is opgesteld.

De Raad van State heeft de zaak op 9 mei 2005 behandeld. Tijdens de zitting zijn zowel de appellanten als de vertegenwoordigers van de provincie verschenen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de gemelde veranderingen geen significante gevolgen voor het milieu met zich meebrengen en dat de eerder verleende oprichtingsvergunning nog steeds van kracht is. De Afdeling heeft vastgesteld dat de veranderingen niet leiden tot een andere inrichting en dat de geluid- en stanknormen niet worden overschreden. De bezwaren van appellanten zijn niet gegrond bevonden, en de Raad van State heeft het beroep ongegrond verklaard.

De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 8 juni 2005. De proceskostenveroordeling is afgewezen, omdat hiervoor geen aanleiding bestaat.

Uitspraak

200500019/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], wonend te [woonplaats], en anderen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2004, kenmerk MB/04.040445/L, heeft verweerder krachtens artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer een melding geaccepteerd met betrekking tot een verandering van een vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 23 november 2004, kenmerk Baco/04.031283/A, heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 januari 2005.
Bij brief van 12 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2005, waar appellanten, van wie [appellant A] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.I. Eringfeld en J.A. van Wigcheren, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De bij het besluit van 20 april 2004 geaccepteerde melding heeft betrekking op het verplaatsen van een voerkeuken, een losplaats en voedersilo's, het verkleinen van de opslagcapaciteit van veevoer en het aantal ventilatoren in de luchtwasinstallatie, alsmede op het wijzigen van de afmetingen van het stalgebouw. Verder heeft de acceptatie betrekking op het aantal transportbewegingen en de mestopslag in kelders.
Bij besluit van 2 maart 1999 is krachtens de Wet milieubeheer voor de onderhavige inrichting een oprichtingsvergunning verleend.
2.2.    De Afdeling merkt allereerst op dat de bezwaren van appellanten tegen de bij besluit van 2 maart 1999 verleende, onherroepelijke, oprichtingsvergunning, waaronder blijkens het verhandelde ter zitting desgevraagd tevens het bezwaar inzake het niet toetsen aan de Richtlijn 96/61/EEG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging moet worden begrepen, in het kader van de onderhavige procedure, die uitsluitend ziet op hetgeen is beslist inzake de gemelde veranderingen van de inrichting, niet aan de orde zijn.
2.3.    Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
Ingevolge het derde lid van dit artikel is het tweede lid niet van toepassing op veranderingen ten aanzien waarvan, indien zij vergunningplichtig zouden zijn geweest, bij de voorbereiding van de besluiten terzake, een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt.
2.4.    Appellanten hebben aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8.19, derde lid, van de Wet milieubeheer. Zij stellen dat bij de aanvraag om milieuvergunning destijds geen milieueffectrapport is gemaakt, terwijl dit thans voor een inrichting als de onderhavige wel zou moeten gebeuren. Met de gemelde veranderingen is volgens appellanten sprake van een concentratie van geluid en stank dichter bij de woningen van derden. In een dergelijk geval dient een milieueffectrapport te worden gemaakt, aldus appellanten, te meer omdat de inrichting ten tijde van de melding nog niet was opgericht.
De Afdeling stelt vast dat de gemelde veranderingen van de inrichting geen betrekking hebben op de aard en de omvang van het veebestand dat op grond van de vergunning mag worden gehouden en dat de afmetingen van het stalgebouw slechts beperkt wijzigen. Het betreft in dit geval derhalve geen wijzingen waarvoor bij de voorbereiding van een vergunning een milieueffectrapport dient te worden overgelegd. Het feit dat de inrichting ten tijde van de melding nog niet zou zijn opgericht kan hier niet aan afdoen. Daarbij merkt de Afdeling op dat niet in geschil is dat de inrichting vóór het verstrijken van de in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer genoemde termijn is opgericht en in werking gebracht, zodat de oprichtingsvergunning van 2 maart 1999 niet is komen te vervallen en aan de melding in zoverre betekenis kan toekomen. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.5.    Appellanten voeren aan dat door de gemelde veranderingen mogelijk sprake is van een toename van de geluidbelasting vanwege de inrichting. In het ten behoeve van de melding opgestelde akoestische rapport van "Agra-Matic" van 1 maart 2004 is hiermee volgens hen onvoldoende rekening gehouden. Verder is dit rapport niet compleet in de beschrijving van de representatieve bedrijfssituatie, aldus appellanten.
2.5.1.    De Afdeling stelt voorop dat, anders dan appellanten hebben betoogd, voornoemd akoestisch rapport uitsluitend betrekking kan hebben op de gemelde veranderingen. Dit rapport hoeft geen betrekking te hebben op eerder vergunde activiteiten, nu de melding niet ziet op deze activiteiten.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting bestaat er naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding voor de veronderstelling dat de in het akoestisch rapport opgenomen berekeningen onjuist zouden zijn. Voor het overige is niet gebleken dat dit rapport op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd of op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat als gevolg van de gemelde veranderingen de geluidnormen van de vergunning niet worden overschreden.
2.6.    Appellanten betogen dat de stankhinder als gevolg van de verplaatsing van de brijvoederkeuken en de laad- en losplaats zal toenemen.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt de brijvoederkeuken van de noordzijde naar de zuidzijde van de inrichting verplaatst. De brijvoederkeuken zal, zo is gebleken, na deze verplaatsing niet dichter bij woningen van derden, welke zijn gelegen aan de noordoostzijde van de inrichting, zijn gelegen. Verweerder heeft zich daarom op goede gronden op het standpunt gesteld dat de stankhinder door deze verandering niet toeneemt. Wat de verplaatsing van de laad- en losplaats betreft hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt noch is anderszins gebleken dat verweerder zich niet eveneens op goede gronden op dit standpunt heeft gesteld.
2.7.    Voorzover appellanten hebben betoogd dat de bij de melding behorende tekening onduidelijk is, overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat van de door appellanten gestelde onduidelijkheden geen sprake (meer) is. Van een onjuiste vermelding van de afstand van het dichtst bij woningen van derden gelegen emissiepunt is, zoals appellanten ter zitting ook hebben erkend, evenmin sprake. Het beroepsonderdeel treft dan ook geen doel.
2.8.    Het beroep is ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens    w.g. Van Leeuwen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005.
373.