ECLI:NL:RVS:2005:AT6989

Raad van State

Datum uitspraak
8 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406018/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • H. Borstlap
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlening revisievergunning voor fokken en verhandelen van paarden

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de verlening van een revisievergunning door het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp, krachtens de Wet milieubeheer, voor een inrichting voor het fokken en verhandelen van paarden. De vergunninghouder had op 25 mei 2004 een vergunning aangevraagd, die op 10 juni 2004 ter inzage werd gelegd. Appellanten, wonend in de nabijheid van de inrichting, hebben op 15 juli 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 25 april 2005 zijn de appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat, en de gemeente, vertegenwoordigd door ambtenaren, verschenen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat een aantal appellanten geen bedenkingen heeft ingediend tegen het ontwerp van het besluit, waardoor hun beroep niet-ontvankelijk werd verklaard. De overige appellanten hebben betoogd dat er meer aan- en afvoerbewegingen per week plaatsvinden dan in de vergunning is vermeld. De Afdeling oordeelt dat de aanvraag onvoldoende informatie bevatte over het aantal aan- en afvoerbewegingen van personenauto's, wat in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. Hierdoor kon het college niet in redelijkheid oordelen dat de aanvraag voldoende was voor een goede beoordeling van de milieu-effecten.

De Afdeling verklaart het beroep voor het overige gegrond en vernietigt het besluit van 25 mei 2004. De gemeente Pijnacker-Nootdorp wordt gelast het griffierecht aan de appellanten te vergoeden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 8 juni 2005.

Uitspraak

200406018/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en anderen, wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het fokken en verhandelen van paarden op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 10 juni 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellanten. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2005, waar van [appellant A] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.J. Siereveld en ing. M. Taal, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door mr. J.H. van Meurs, advocaat te Rotterdam.
2.    Overwegingen
2.1.     Verweerder heeft aangevoerd dat een aantal appellanten geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Voorts heeft verweerder aangevoerd dat het beroep van appellanten deels niet-ontvankelijk is, aangezien de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen deels zijn geformuleerd als vragen.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Blijkens de stukken hebben appellanten [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G], [appellant H] en [appellant H] geen bedenkingen ingediend tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellanten naar voren gebrachte omstandigheid dat [appellant E] ten tijde van de termijn voor het inbrengen van bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit op vakantie was, aangezien het niet kunnen indienen van tijdige bedenkingen wegens vakantie behoort tot het risico van [appellant E]. Evenmin is een rechtvaardiging gelegen in de door appellanten naar voren gebrachte omstandigheid dat de partner van [appellant G] wel bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, aangezien zij dit niet mede namens [appellant G] heeft gedaan.
De Afdeling is van oordeel dat de bedenkingen die door de andere appellanten tegen het ontwerp van het besluit zijn ingebracht voldoende concreet zijn om als zodanig te kunnen worden gekwalificeerd. Dat een aantal van deze bedenkingen als vragen is geformuleerd, maakt dit niet anders.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten niet-ontvankelijk is, voorzover dit is ingediend door [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G], [appellant H] en [appellant H].
2.2.    Appellanten hebben betoogd dat sprake is van meer dan twee aan- en afvoerbewegingen per week, nu op de plattegrondtekening van de inrichting een twintigtal parkeerplaatsen staat aangegeven.
2.2.1.    Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder h, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer dient de aanvrager in of bij de aanvraag te vermelden: de aard en omvang van de belasting van het milieu die de inrichting tijdens normaal bedrijf kan veroorzaken, daaronder begrepen een overzicht van de belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die daardoor kunnen worden veroorzaakt.
2.2.2.    De vergunningaanvraag bestaat uit een aanvraagformulier en een daarbij gevoegde plattegrondtekening van de inrichting. Op het aanvraagformulier staat vermeld dat sprake is van twee aan- en afvoerbewegingen van vrachtwagens per week. Uit de plattegrondtekening van de inrichting, waarop een twintigtal parkeerplaatsen staat aangegeven, kan worden afgeleid dat eveneens sprake is van aan- en afvoerbewegingen van personenauto's. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat personenauto's van werknemers en kopers de inrichting aandoen. Gelet op het verhandelde ter zitting is verder niet uitgesloten dat het daarbij gaat om een aanzienlijk aantal. Op basis van de stukken kan echter niet eenduidig worden vastgesteld van hoeveel aan- en afvoerbewegingen van personenauto's sprake is.
Gezien het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat de aanvraag geen inzicht biedt in het aantal aan- en afvoerbewegingen van personenauto's. Verweerder had bij ontvangst van de aanvraag dan ook toepassing moeten geven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en de aanvrager in de gelegenheid moeten stellen om de aanvraag aan te vullen.
Vanwege het ontbreken van de hiervoor genoemde informatie heeft verweerder niet in redelijkheid kunnen oordelen dat de aanvraag voldoende informatie bevat om een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu, met name wat betreft geluid, mogelijk te maken. Door inhoudelijk te beslissen op de aanvraag heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart, en met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.3.    Het beroep, voorzover ontvankelijk, is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking.
2.4.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover dit is ingediend door [appellant B], [appellant C], [appellant D], [appellant E], [appellant F], [appellant G], [appellant H] en [appellant H];
II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp van 25 mei 2004;
IV.    gelast dat de gemeente Pijnacker-Nootdorp aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: hondertzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. De Vink
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005
154-399.