200404155/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Sint-Oedenrode,
het college van burgemeester en wethouders van Sint-Oedenrode,
verweerder.
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een vergunning gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor het veranderen van een rund- en pluimveehouderij, gelegen op het perceel [locatie] te Sint-Oedenrode, kadastraal bekend gemeente Sint-Oedenrode, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 8 april 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 mei 2004, bij de Raad van State per fax ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juni 2004.
Bij brief van 7 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. A.J. Likkel, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door C.H.M. van den Boogaard, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover dat betrekking heeft op de omrekeningsfactoren uit de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden en op de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellant heeft de grond inzake de omrekeningsfactoren niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. Verder heeft appellant de grond inzake de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. De bedenking die appellant bij brief van 29 januari 2004 op dit punt heeft ingediend, kan niet worden aangemerkt als bedenking in de zin van artikel 20.6, tweede lid en onder a, van de Wet milieubeheer, nu deze niet is ingediend gedurende de termijn, gesteld in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die liep van 21 november 2003 tot en met 19 december 2003. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten niet tijdig bedenkingen op dit punt te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Het beroep is derhalve ook in zoverre niet-ontvankelijk.
2.2. Met betrekking tot de inrichting is eerder, bij besluit van 21 april 1998, krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor het houden van 46.200 legkippen in een groen-labelstal, nummer BB 97.07.058, 67 melk- en kalfkoeien ouder dan twee jaar, 38 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar en 20 vleesstieren van 6 tot 24 maanden. Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer vergunning geweigerd voor het veranderen van de inrichting door de installatie van een droogtunnel met oppervlaktedroging als nageschakelde techniek bij de pluimveestal en is vergunning verleend voor onder meer veranderingen in het melklokaal, de hygiënesluis en de opslagruimte.
2.3. Appellant heeft betoogd dat verweerder ten onrechte vergunning voor de droogtunnel heeft geweigerd. Hij heeft onder meer aangevoerd dat de uit de droogtunnel afkomstige ammoniakemissie door verweerder onjuist is vastgesteld.
2.3.1. Verweerder heeft vergunning voor de aangevraagde droogtunnel geweigerd vanwege de grote toename van de totale uit de inrichting afkomstige ammoniakemissie die deze volgens hem met zich brengt. Die emissie kan door het stellen van voorschriften niet worden voorkomen of voldoende worden beperkt. Het vergunnen van de droogtunnel zou zich, gelet op de depositie van ammoniak op het in de nabijheid van de inrichting gelegen kwetsbare gebied Zwijnsbergen en de gevolgen die dit heeft voor de plaatselijke milieuomstandigheden, volgens verweerder niet verdragen met de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn).
2.3.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wet) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wet wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de Richtlijn valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Richtlijn treffen de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen om uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding aan deze richtlijn te voldoen. Op 30 oktober 1999 is deze implementatietermijn verstreken.
Ingevolge artikel 1 van de Richtlijn heeft deze richtlijn de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel. Zij bevat maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere gemeenschapsvoorschriften.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder b, van de Richtlijn treffen de lidstaten de nodige maatregelen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de betrokken installaties zo zullen worden geëxploiteerd dat geen belangrijke verontreiniging wordt veroorzaakt.
In artikel 9, derde lid, van de Richtlijn is bepaald dat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen bevat, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). Voorts is bepaald dat de vergunning, zo nodig, passende voorschriften bevat ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen volgens dit artikellid, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen. Voor de installaties van rubriek 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit artikellid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen.
In artikel 9, vierde lid, van de Richtlijn is bepaald dat onverminderd artikel 10 de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in het derde lid, zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. Voorts bepaalt dit artikellid dat de vergunningvoorwaarden in ieder geval bepalingen bevatten betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel waarborgen.
2.3.3. De Afdeling stelt vast dat de Richtlijn van toepassing is op de onderhavige inrichting.
2.3.4. De ammoniakemissie die wordt veroorzaakt door de aangevraagde droogtunnel moet worden aangemerkt als ammoniakemissie uit een tot de veehouderij behorend dierenverblijf als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet. In overeenstemming daarmee zijn in Regeling ammoniak en veehouderij (hierna: de Regeling) emissiefactoren opgenomen voor nageschakelde technieken als de droogtunnel.
Voor de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie vormt artikel 6 van de Wet het toetsingskader. Vaststaat dat er een tot de veehouderij behorend dierenverblijf is gelegen op circa 40 meter van het kwetsbare gebied Zwijnsbergen. Nu de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag geen betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van één of meer diercategorieën, kan de vergunning niet op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet worden geweigerd. Nu een tot de veehouderij behorend dierenverblijf ligt in een zone van 250 meter rond een kwetsbaar gebied, is het tweede lid van artikel 6 van de Wet niet van toepassing.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (arrest 14/83, Von Colson en Kamann, 10 april 1984, Jur EG 1984, p. 1891; arrest C-106/89, Marleasing, 13 november 1990, Jur EG 1990, p. I-4135) moet bij de toepassing van nationaal recht, de nationale rechter dit recht zoveel mogelijk uitleggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken.
Artikel 6, eerste en tweede lid, van de Wet, in onderling verband bezien, bieden naar het oordeel van de Afdeling een grondslag voor het weigeren van een vergunning voor het veranderen van een veehouderij die valt onder de reikwijdte van de Richtlijn en waarvan een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de verandering een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt. Daartoe overweegt de Afdeling het volgende. De ammoniakemissie uit een dierenverblijf dat is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, zal in het algemeen meer verontreiniging veroorzaken in dat kwetsbare gebied dan eenzelfde hoeveelheid emissie uit een dierenverblijf dat niet is gelegen in een kwetsbaar gebied dan wel buiten een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Uit artikel 3, aanhef en onder b, van de Richtlijn, volgt dat belangrijke verontreiniging dient te worden voorkomen. Voorts dienen op grond van artikel 9, derde en vierde lid, van de Richtlijn, bij het aan de vergunning verbinden van emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, welke gebaseerd dienen te zijn op de beste beschikbare technieken, onder meer de geografische ligging van de installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden in acht te worden genomen.
2.3.5. De door de droogtunnel veroorzaakte ammoniakemissie dient te worden berekend aan de hand van de emissiefactoren die zijn opgenomen in de Regeling. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting zal in de aangevraagde situatie de uit de pluimveestal afkomstige mest, nadat deze in de droogtunnel is nagedroogd, gedurende enige tijd, doch niet langer dan gedurende twee weken, in de inrichting worden opgeslagen in open containers die staan opgesteld onder een afdak. Nu de nagedroogde mest niet in afgedekte containers zal worden opgeslagen, dient de voor de droogtunnel in de Regeling genoemde emissiefactor van 0,015 per dierplaats per jaar (categorie E 6.2), ingevolge eindnoot 6 bij de Regeling, te worden opgeteld bij de in de Regeling voor de pluimveestal (categorie E 2.5.2) genoemde emissiefactor van 0,012 per dierplaats per jaar. De als gevolg van de droogtunnel te verwachten toename van de totale uit de inrichting afkomstige ammoniakemissie is door verweerder derhalve juist vastgesteld op 693 kg per jaar. Blijkens de stukken zal de ammoniakdepositie op het kwetsbare gebied Zwijnsbergen als gevolg van de aangevraagde droogtunnel toenemen met circa 2.231,5 mol per hectare per jaar.
2.3.6. De toename van de ammoniakemissie en -depositie als gevolg de aangevraagde droogtunnel moet naar het oordeel van de Afdeling, mede gelet op de blijkens de stukken reeds aanwezige achtergronddepositie op het kwetsbare gebied Zwijnsbergen van circa 3.177 mol per hectare per jaar, worden aangemerkt als een belangrijke toename van de verontreiniging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de Wet.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder de vergunning voor het veranderen van de inrichting door deze uit te breiden met een droogtunnel, gelet op het vorenstaande, in zoverre terecht geweigerd.
2.4. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht en de omrekeningsfactoren uit de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005