200410019/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Albrandswaard,
tegen de uitspraak in zaak no. WRO 03/2347-HRK van de rechtbank Rotterdam van 2 november 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard.
Bij besluit van 6 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders Albrandswaard (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 26 september 2002 heeft het college, naar aanleiding van een nieuwe aanvraag van appellant, geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen ter legalisering van de in afwijking van de bouwvergunning van 6 mei 2002 gerealiseerde uitbreiding van de woning.
Bij besluit van 2 juli 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2004, verzonden op 3 november 2004, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 1 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 maart 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Hoogesteger, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit door de rechtbank.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de uitbreiding van de woning bouwvergunningvrij, dan wel licht bouwvergunningplichtig is als bedoeld in de artikelen 43 en 44 van de Woningwet.
Dat betoog faalt. Het standpunt van appellant dat de uitbreiding voldoet aan artikel 2, onderdeel a, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken kan niet worden gevolgd, reeds omdat geen sprake is van een uitbouw met een diepte van minder dan 2,5 meter aan de oorspronkelijke achtergevel in de zin van die bepaling. Dat betekent dat ingevolge artikel VII, derde lid, van de wet van 18 oktober 2001 tot wijziging van de Woningwet op de aanvraag de Woningwet van toepassing is zoals die gold tot 1 januari 2003. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.3. Ingevolge het bestemmingsplan "Poortugaal Dorp" rust op het perceel de bestemming "Woon" en "Erf". Het bouwplan is in strijd met de planvoorschriften, omdat de uitbouw over meer dan de helft van de breedte van de woning een grotere diepte heeft dan 3 meter.
2.4. Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college terecht heeft gesteld dat alle aanbouwmogelijkheden op grond van de binnenplanse vrijstelling als bedoeld in de planvoorschriften reeds zijn benut. Hij voert daartoe aan dat het college ten onrechte voorbij is gegaan aan de in de planvoorschriften opgenomen flexibiliteitsbepalingen (artikel V.1, aanhef en onder b, respectievelijk c) voor geringe overschrijdingen van de bouwgrenzen.
Dit betoog faalt. Aan de in die bepalingen opgenomen voorwaarden, te weten afwijkingen van het bestemmingsplan bij definitieve uitmeting of verkaveling, respectievelijk afwijking van de voorgeschreven maatvoering met ten hoogste 20%, is niet voldaan. Het oordeel van de rechtbank is derhalve juist.
2.5. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar vernietigd omdat het college niet is ingegaan op de overwegingen van de commissie beroep- en bezwaarschriften (hierna: de commissie) ten aanzien van de mogelijkheid tot legalisering van de reeds gerealiseerde uitbreiding.
2.6. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar in stand heeft gelaten. Daartoe voert hij aan dat de beslissing op bezwaar inhoudelijk niet rechtmatig was en een andere beslissing dan het vernietigde besluit mogelijk zou zijn.
Ook dit betoog treft geen doel. Blijkens het advies van 22 april 2003 acht de commissie de bezwaren tegen de geweigerde vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, ongegrond. Nu de in een overweging ten overvloede gedane suggestie van de commissie de uitbouw alsnog langs de weg van vrijstellingverlening te legaliseren niet strookt met het uitgebrachte advies en het college zich op het standpunt is blijven stellen dat voor het verlenen van een vrijstelling geen plaats was, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit terecht in stand gelaten.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005