200409260/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Haarlemmermeer,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1409, AWB 04/1413 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 5 oktober 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer.
Bij besluit van 21 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (hierna: het college) aan [vergunninghouders] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een schutting op de percelen, kadastraal bekend gemeente Haarlemmermeer, sectie […] nummers […] en […] (hierna: de percelen)
Bij besluit van 12 november 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit ingetrokken en aan [vergunninghouders] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend voor het gebruik van de percelen als tuinen en erven, alsmede bouwvergunning verleend voor de bouw van een erfafscheiding op deze percelen.
Bij besluit van 13 november 2003 heeft het college aan [vergunninghouders] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend voor het gebruik van de percelen als tuinen en erven, alsmede bouwvergunning verleend voor de bouw van een erfafscheiding op deze percelen, waarbij de situering van de erfafscheiding ten opzichte van het besluit van 12 november 2003 is gewijzigd.
Bij besluit van 8 juli 2004 heeft het college het tegen het besluit van 21 augustus 2002 door appellanten ingediende bezwaar gegrond verklaard, dit besluit alsnog ingetrokken, de tegen de besluiten van 12 en 13 november 2003 door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard en het verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen.
Bij uitspraak van 5 oktober 2004, verzonden op die dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het tegen het besluit van 8 juli 2004 (hierna: de beslissing op bezwaar) door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 11 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 januari 2005 hebben [vergunninghouders] een reactie ingediend.
Bij brief van 3 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 januari 2005, heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Hoogland, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn [vergunninghouders], in persoon en vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.
2.1. [vergunninghouders] hebben voor de uitbreiding van hun achtertuin van de gemeente Haarlemmermeer twee percelen grond gekocht.
2.2. Ingevolge het Uitwerkingsplan "Hoofddorp-Bornholm" (hierna: het Uitwerkingsplan) rust op de percelen de bestemming "Groenvoorziening". Het gebruik van de percelen als tuin is daarmee in strijd.
Ten aanzien van de verleende vrijstelling.
2.3. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO bevoegd was de vrijstelling te verlenen. Dat aan deze vrijstelling de door de gemeenteraad op 10 april 2003 vastgestelde beleidsnotitie "Over de schutting, beleidskader erfafscheidingen grenzend aan openbaar gebied" (hierna: de beleidsnotitie) ten grondslag is gelegd, doet aan de bevoegdheid van het college, anders dan appellanten betogen, niet af.
2.4. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het college bij gebruik van de vrijstellingsbevoegdheid in dit geval de beleidsnotitie tot uitgangspunt mocht nemen. Appellanten hebben hun stelling dat het beleid onrechtmatig is niet aannemelijk gemaakt. Het uitgiftebeleid van de gemeente staat daar los van en valt buiten het kader van dit hoger beroep.
2.5. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht en op goede gronden overwogen dat, gelet op de afstand tussen de percelen en de woning van appellanten en het feit dat de percelen enkel gebruikt kunnen worden als tuinen en erven, niet kan worden geoordeeld dat dit gebruik zodanige inbreuk maakt op de privacy van appellanten, dan wel verdichting van het woonmilieu met zich brengt of ongewenste drukte of geluidsoverlast, dat het college om die reden niet tot het verlenen van de vrijstelling kon overgaan.
Ten aanzien van de verleende bouwvergunningen
2.6. Partijen zijn verdeeld over de vraag of voor de erfafscheiding een lichte bouwvergunning dan wel een reguliere bouwvergunning is vereist.
2.6.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet (voor zover hier van belang) is in afwijking van artikel 40, eerste lid, geen bouwvergunning vereist voor het bouwen dat bij algemene maatregel van bestuur is aangemerkt als van beperkte betekenis.
Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de Woningwet (voor zover hier van belang) wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald voor welke categorieën van gevallen geen reguliere bouwvergunning is vereist, doch kan worden volstaan met een lichte bouwvergunning.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder e, van het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (hierna: het Besluit) wordt als bouwen van beperkte betekenis als bedoeld in artikel 43, eerste lid, onder c, van de Woningwet aangemerkt het bouwen van een erf- of perceelsafscheiding, mits voldaan wordt aan de volgende kenmerken:
1° niet hoger dan 1 meter, of
2° (…) niet hoger dan 2 meter en gebouwd
a) op een erf of perceel waarop reeds een gebouw staat;
b) meer dan 1 meter achter de voorgevelrooilijn, en
c) meer dan 1 meter van de weg of het openbaar groen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Besluit (voorzover hier van belang) is een lichte bouwvergunning vereist voor het bouwen van een in de aanhef van een geletterd onderdeel van artikel 2 van het Besluit bedoeld bouwwerk dat niet voldoet aan de in dat onderdeel gegeven kenmerken.
2.6.2. Nu de betreffende erfafscheiding niet hoger is dan 1 meter is voor het bouwen daarvan, gelet op artikel 43, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet in samenhang met artikel 2, aanhef en onder e, sub 1°, van het Besluit, geen bouwvergunning vereist. De voorzieningenrechter heeft dit miskend.
Dat leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, omdat de beslissing op bezwaar van 8 juli 2004, waarbij de bezwaren tegen de besluiten van 12 en 13 november 2003 ongegrond zijn verklaard, door de voorzieningenrechter, zij het op onjuiste gronden, terecht in stand is gelaten.
2.6.3. Gelet op het vorenstaande behoeve de overige beroepsgronden met betrekking tot de bouwvergunning geen bespreking meer.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Boermans
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2005