200409641/1.
Datum uitspraak:15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 oktober 2004 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Douane Noord/Centrale dienst voor in- en uitvoer.
Bij besluit van 10 april 2003 heeft de Belastingdienst/Douane Noord/Centrale dienst voor in- en uitvoer (hierna: de CDIU) het aan appellant op 18 maart 2003 verleende consent, nummer 2251 0371, voor het doen binnenkomen van onderdelen van wapens vanuit Pakistan, ingetrokken.
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft de CDIU het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 oktober 2004, verzonden op 15 oktober 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 november 2004 hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad van Beroep heeft deze op 22 november 2004 ingekomen brief op 29 november 2004 doorgezonden aan de Afdeling. De brief is aangehecht.
Bij brief van 29 december 2004 heeft de CDIU van antwoord gediend.
Bij brief van 6 januari 2005 heeft appellant een nadere memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2005, waar appellant in persoon en de CDIU, vertegenwoordigd door mr. H. van Dijk, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm) is het verboden zonder consent een wapen of munitie van de categorieën II en III te doen binnenkomen of te doen uitgaan, alsmede om de bij binnenkomst aangegeven bestemming van zulke wapens of munitie zonder consent te wijzigen.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder c, van de Wwm kan, voorzover thans van belang, een consent worden ingetrokken in geval van misbruik daarvan dan wel van wapens of munitie.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Wwm wordt een consent tot binnenkomen geweigerd indien de aanvrager niet gerechtigd is de wapens of de munitie in Nederland voorhanden te hebben, tenzij deze zijn bestemd voor overbrenging en opslag onder douaneverband.
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Wwm volgt de CDIU bij de uitvoering van deze wet de aanwijzingen van de Minister van Justitie.
2.2. Op 17 februari 2003 heeft de korpschef van de politieregio Utrecht de aan appellant verleende erkenning voor het uitoefenen van een groothandel in wapens en munitie van de categorieën II en III, alsmede het herstellen en transformeren van genoemde wapens, ingetrokken.
Op 12 maart 2003 heeft appellant een consent aangevraagd voor het doen binnenkomen van wapenonderdelen afkomstig uit Pakistan, die worden overgebracht en opgeslagen onder douaneverband. Blijkens die aanvraag hebben de wapenonderdelen als eindbestemming de Verenigde Staten van Amerika. Het gevraagde consent is op 18 maart 2003 verleend.
Bij brief van 3 april 2003 heeft de Minister van Justitie de CDIU, onder verwijzing naar artikel 38, tweede lid, van de Wwm, gelast het consent in te trekken op grond van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, onder b en c, van de Wwm, omdat de afgifte daarvan heeft plaatsgevonden op een moment dat appellant niet (meer) gerechtigd was tot het in de uitoefening van een bedrijf verhandelen van wapens en munitie en het consent derhalve had moeten worden geweigerd.
Bij het besluit van 10 april 2003, dat is gehandhaafd bij het besluit op bezwaar, heeft de CDIU aan deze aanwijzing gevolg gegeven. In het besluit op bezwaar is overwogen dat het consent diende te worden ingetrokken op grond van artikel 7, tweede lid, onder c, van de Wwm.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat, nu de erkenning van appellant per 17 februari 2003 is ingetrokken, de CDIU het consent van appellant op grond van artikel 7, tweede lid, onder c, van de Wwm heeft mogen intrekken.
2.4. Appellant heeft betoogd dat een erkenning als bedoeld in artikel 9 van de Wwm niet vereist is voor handel in wapens of onderdelen daarvan die, zoals in dit geval, buiten het Nederlandse rechtsverkeer blijven. Hij heeft daarvoor verwezen naar doel en strekking van de Wwm. Het consent kon volgens hem daarom en mede gelet op artikel 20, eerste lid, van de Wwm niet worden ingetrokken vanwege het ontbreken van een erkenning.
2.4.1. In de uitspraak van heden in de zaak onder no.
200409136/1is de Afdeling tot het oordeel gekomen dat de erkenning van appellant als bedoeld in artikel 9 van de Wwm mocht worden ingetrokken omdat appellant misbruik had gemaakt van wapens of munitie. Op grond van ditzelfde misbruik mocht de CDIU het op 18 maart 2003 verleende consent intrekken. De omstandigheid dat de wapens waarop het consent zag, werden opgeslagen onder douane-verband teneinde nadien naar de Verenigde Staten van Noord-Amerika te worden doorgevoerd, doet hieraan niet af. Artikel 9 van de Wwm houdt een algeheel verbod in op het verhandelen van wapens in de uitoefening van een in Nederland gevestigd bedrijf, wanneer niet over een erkenning wordt beschikt. Het verleende consent had derhalve betrekking op handelingen die als zijnde het verhandelen van wapens onder het bereik van het verbod en het erkenningsvereiste van artikel 9 van de Wwm vielen, zodat het misbruik dat appellant in het kader van de intrekking van zijn erkenning is tegengeworpen hem ook in het kader van de intrekking van het consent mocht worden tegengeworpen.
Het beroep op artikel 20, eerste lid, van de Wwm kan appellant niet baten, aangezien de grond tot intrekking, neergelegd in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wwm kan worden ingeroepen ongeacht het al dan niet inroepbaar zijn van een bijzondere intrekkingsgrond.
Nu appellant ten tijde van de indiening van zijn aanvraag om een consent niet meer gerechtigd was tot het verhandelen van wapens is er geen grond voor het oordeel dat de CDIU bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het betoog van appellant dat voor het verlenen van het consent onder douaneverband geen erkenning nodig is, vindt geen grondslag in de wet.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005