200408888/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Harderwijk,
het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk,
verweerder.
Bij besluit van 14 september 2004, kenmerk SB/26823, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paardenfokkerij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Harderwijk, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 22 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2004, beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door J.H. Kevelam, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door N. van Keimpema en E. Priester, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellant alle beroepsgronden ingetrokken, met uitzondering van de beroepsgrond die betrekking heeft op lichthinder.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellant vreest onaanvaardbare lichthinder.
2.3.1 Verweerder heeft de bij het bestreden besluit aan de vergunning verbonden voorschriften ter voorkoming of beperking van lichthinder gebaseerd op de aanbevelingen uit de "Algemene richtlijn betreffende lichthinder, deel I Algemeen en grenswaarden voor sportverlichting", van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde van november 1999. Ter zitting heeft verweerder naar voren gebracht dat na het nemen van het bestreden besluit de normering voor lichthinder uit de vergunning is getoetst aan de aanbevelingen uit de "Algemene richtlijn betreffende lichthinder, deel II Terreinverlichting" van de Nederlandse Stichting voor Verlichtingskunde van juni 2003, welke van toepassing is op het type verlichting dat in de inrichting zal worden gebruikt. De aanbevelingen uit beide Richtlijnen komen voor de onderhavige situatie met elkaar overeen, zodat dit geen gevolgen heeft voor de aan de vergunning verbonden voorschriften inzake lichthinder, aldus verweerder.
2.3.2 De Afdeling stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de normering ter voorkoming of beperking van lichthinder, zoals vastgelegd in de aan de vergunning verbonden voorschriften, overeenkomt met de aanbevelingen uit voornoemde Richtlijnen en dat verweerder zich derhalve in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verleende vergunning niet tot onaanvaardbare lichthinder leidt. Voor zover appellant vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, oordeelt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005