200504299/1 en 200504299/2.
Datum uitspraak: 9 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Garage en autoverhuurbedrijf Davos B.V.", gevestigd te Rotterdam, en [appellant A], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. WET 02/3157-FRC en WET 02/1106-FRC van de rechtbank Rotterdam van 26 april 2005 in het geding tussen:
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
Bij besluit van 2 april 2001 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) de aan Garage en autoverhuurbedrijf Davos B.V. (hierna: Davos) verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen voor de categorie voertuigen tot en met 3500 kg definitief ingetrokken. Bij besluit van dezelfde datum heeft de RDW voorts de aan [appellant A] verleende keuringsbevoegdheid voor het uitvoeren van voormelde keuringen voor de duur van zes weken ingetrokken.
Bij besluit van 1 mei 2002 heeft de RDW het tegen de intrekking van de erkenning door Davos gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (kenmerk:VIZ 2002/2888/1913).
Bij separaat besluit van 1 mei 2002 heeft de RDW het tegen de intrekking van de keuringsbevoegdheid door [appellant A] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (kenmerk:VIZ 2002/2889/1914).
Bij uitspraak van 3 juli 2002 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, voorzover hier relevant, het tegen de beslissing op bezwaar met kenmerk VIZ 2002/2889/1914 door Davos ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Davos heeft het tegen deze uitspraak door haar bij de Afdeling ingestelde hoger beroep bij brief van 16 september 2002 ingetrokken.
Bij faxbericht van 7 augustus 2002 hebben appellanten de RDW verzocht te beslissen - samengevat - dat de aan [appellant A] opgelegde sanctie gelijktijdig met de aan Davos opgelegde sanctie wordt geëffectueerd.
Bij faxbericht van 21 augustus 2002 heeft de RDW, in reactie op hun faxbericht van 7 augustus 2002, verwezen naar zijn aan appellanten gerichte faxbericht van 15 juli 2002, waarin hij te kennen heeft gegeven bereid te zijn de effectuering van het besluit van 1 mei 2002 met kenmerk
VIZ 2002/2889/1914 op te schorten totdat de rechtbank Rotterdam uitspraak heeft gedaan inzake het door Davos tegen het besluit met kenmerk VIZ 2002/2888/1913 ingestelde beroep.
Bij besluit van 10 oktober 2002 heeft de RDW het tegen de faxberichten van 15 juli 2002 en 21 augustus 2002 door appellanten gemaakte bezwaar
niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2005, verzonden op 2 mei 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door Davos tegen het besluit van 1 mei 2002 met kenmerk VIZ 2002/2888/1913 ingestelde beroep ongegrond verklaard en voorts het door [appellant A] tegen voormeld besluit van 10 oktober 2002 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben appellanten voorts de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 mei 2005, waar Davos, en [appellant A] in persoon, bijgestaan door mr. R. Visser, advocaat te 's Hertogenbosch, en de RDW, vertegenwoordigd door mr. R. Bal, medewerker bij die dienst, zijn verschenen.
Voorts is als getuige gehoord [partij], eigenaar van [autobedrijf], gevestigd te Rotterdam.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Davos betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de intrekking van haar erkenning ten onrechte is geschied, omdat haar keurmeester [appellant A] geen steekproefmelding voor het afgemelde voertuig met kenteken […] op het beeldscherm van de computer heeft ontvangen, zodat het haar niet kan worden aangerekend dat het desbetreffende voertuig niet in de garage aanwezig was bij aankomst van de steekproefcontroleur. Zij stelt zich op het standpunt dat op de dag van de afmelding, 8 maart 2001, sprake was van een storing in het datatransmissiesysteem van de RDW.
2.3. De Voorzitter is met de rechtbank van oordeel dat, mede gelet op het feit dat de transactiecode van de RDW op het keuringsrapport is ingevuld, aannemelijk is dat de melding van de steekproef is doorgekomen op het beeldscherm, behoudens de situatie dat Davos aannemelijk kan maken dat dit onjuist is.
2.4. Ter onderbouwing van haar betoog heeft Davos ter zitting bij de Afdeling [partij] meegebracht, die door de Voorzitter als getuige is gehoord. Aan zijn getuigenverklaring, inhoudende dat hij tezamen met keurmeester [appellant A] niet heeft gezien dat een steekproefmelding voor het desbetreffende voertuig op het beeldscherm is verschenen, komt echter niet een zodanig gewicht toe, dat desondanks tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank zou moeten worden gekomen. Daartoe acht de Voorzitter van belang dat, naar de RDW ter zitting heeft verklaard, de procedure van de datacommunicatie met zich brengt dat de transactiecode alleen ontvangen kan zijn, indien ook de steekproefmelding is ontvangen en dat er geen sprake is geweest van storingen in de datacommunicatie op 8 maart 2001, hetgeen ook blijkt uit het in het dossier aanwezige storingsregistratie datacommunicatierapport van het RAI Data Centrum. Hieruit komt naar voren dat, na een storing op 7 maart 2001, eerst opnieuw een storing is gemeld op 13 maart 2001.
2.5. Gegeven het vorenstaande concludeert de Voorzitter dat Davos er niet in is geslaagd het door haar gestelde ten aanzien van de steekproefmelding aannemelijk te maken.
2.6. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.7. [appellant A] betoogt dat de RDW zijn bezwaar tegen de faxberichten van 15 juli 2002 en 21 augustus 2002 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat die faxberichten geen besluiten in de zin van de Awb zijn, maar doet dit zonder succes.
Vaststaat dat met de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 3 juli 2002, die niet in hoger beroep is bestreden, het besluit van 1 mei 2002 met kenmerk VIZ 2002/2889/1914 onaantastbaar is geworden. Het verzoek van [appellant A] om de aan hem opgelegde sanctie gelijktijdig met de aan Davos opgelegde sanctie te effectueren ziet louter op de feitelijke tenuitvoerlegging van dit onherroepelijk geworden besluit en de faxberichten in reactie op dat verzoek hebben dan ook geen publiekrechtelijk rechtsgevolg, zodat die faxberichten niet kunnen worden aangemerkt als besluiten in de zin van de Awb.
2.8. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de RDW het bezwaar van [appellant A] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.I.M. Peute, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Peute
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2005