200407535/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Borsele,
verweerder.
Bij besluit van 13 juli 2004, kenmerk 03-13080, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een loonbedrijf met handel in landbouwproducten op het perceel [locatie] te Borsele, kadastraal bekend gemeente Borsele, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 30 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 september 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 oktober 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 januari 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 mei 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Dordrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door L.P. Kaaijsteker, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, in persoon en bijgestaan door mr. ir. J.L. Mieras, gemachtigde.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant acht de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ter plaatse van zijn naast de inrichting gelegen woning te hoog. In dat verband betoogt hij dat verweerder deze woning ten onrechte als recreatiewoning heeft aangemerkt. Gelet op het feit dat de woning als 'normale' woning is gebouwd, op het intensieve gebruik dat er van wordt gemaakt en op de huidige en toekomstige planologische bestemming, moet de woning, aldus appellant, als een normale burgerwoning worden beschouwd, waarvoor in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (strengere) geluidnormen worden aanbevolen. Verder acht appellant, ook al zou de woning als recreatiewoning moeten worden aangemerkt, een onderscheid tussen de normstelling voor 'normale' woningen en voor recreatiewoningen rechtens onjuist. Voorts betoogt appellant dat in elk geval strengere geluidgrenswaarden hadden moeten worden opgelegd voor de normale bedrijfssituatie, waarin niet wordt geoogst dan wel wordt overgewerkt.
2.2.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de desbetreffende woning een recreatiewoning betreft. Omdat de woning gedurende meerdere dagen per week en regelmatig meerdere weken achtereen wordt bewoond, acht verweerder het noodzakelijk een zeker beschermingsniveau in de vergunning op te nemen. Het opnemen van een lager beschermingsniveau dan wordt gehanteerd bij permanent bewoonde woningen, acht verweerder gerechtvaardigd. De in de vergunning opgenomen normstelling is, aldus verweerder, gebaseerd op het geluidniveau dat optreedt na het treffen van een aantal geluidreducerende voorzieningen, en op het alara-beginsel. Dit niveau acht verweerder acceptabel. Verder acht verweerder aparte geluidgrenswaarden voor de normale bedrijfssituatie en de oogsttijd uit het oogpunt van handhaafbaarheid van de vergunning ongewenst.
2.2.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift F.3 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting ter plaatse van de woning [locatie] niet meer bedragen dan 52 dB(A) in de dag- en avondperiode en 45 dB(A) in de nachtperiode.
2.2.3. Voor de vraag of een object op grond van de Wet milieubeheer moet worden beschermd tegen nadelige gevolgen voor het milieu is niet de planologische status van dat object maar het feitelijk gebruik dat van dat object wordt gemaakt, doorslaggevend. Uit de stukken blijkt dat het een tweede woning betreft, waar met een zekere regelmaat, gedurende langere tijd personen verblijven. Gelet hierop komt op grond van de Wet milieubeheer aan die woning een zekere mate van bescherming tegen geluidhinder toe.
Aangezien de woning echter niet permanent wordt bewoond, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet dezelfde mate van bescherming tegen geluidhinder behoeft te worden geboden als de bescherming die verweerder biedt aan permanent bewoonde woningen en die, blijkens het verhandelde ter zitting, is gebaseerd op de normstelling in de Handreiking vergunningverlening en industrielawaai. Gelet hierop alsmede op de daaraan ten grondslag gelegde motivering heeft verweerder de geluidnormen in voorschrift F.3 in redelijkheid toereikend kunnen achten en een differentiatie in die normstelling naar verschillende bedrijfssituaties in redelijkheid achterwege kunnen laten.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.3. Appellant betwijfelt of de geluidgrenswaarden in voorschrift F.3 kunnen worden nageleefd. Hij voert daartoe aan dat er onvoldoende ruimte is om het voorgeschreven geluidscherm te realiseren. Verder stelt hij dat in het akoestisch rapport wordt uitgegaan van een andere aanvang van de dagperiode dan in het besluit, dat de geluidbelasting op de noordwestelijke gevel van zijn woning ten onrechte niet is beoordeeld en dat in het akoestisch onderzoek geen rekening is gehouden met de vervoersbewegingen die in de aanvulling op de aanvraag zijn vermeld.
2.3.1. Op grond van het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat op het terrein van de inrichting voldoende ruimte is om een geluidscherm te plaatsen en dat de geluidgrenswaarde die geldt in de periode tussen 06.00 en 07.00 uur kan worden nageleefd. Daarbij zij opgemerkt dat geen vergunning is gevraagd en verleend voor vervoersbewegingen in die periode. Voorts heeft de aanvulling van de aanvraag, anders dan appellant veronderstelt, geen betrekking op extra vervoersbewegingen. Ten slotte kan, gelet op het deskundigenbericht, niet worden geoordeeld dat bij het akoestisch onderzoek onjuiste of niet-representatieve referentiepunten zijn gehanteerd.
Gelet op het vorenstaande kan in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding worden gevonden voor de conclusie dat de opgelegde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd.
De beroepsgrond slaagt niet.
2.4. Appellant vreest voor stankhinder als gevolg van vrachtverkeer van en naar de inrichting.
Gelet op bet beperkte aantal voertuigen dat langs de woning van appellant rijdt, is geen sprake van een zodanige hinder dat verweerder de vergunning op grond daarvan had moeten weigeren dan wel nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.
2.5. Appellant vreest tevens voor nevelvorming op zijn erf vanwege het gebruik van de hogedrukspuit binnen de inrichting.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift K.11 mag het werken met een hogedrukreiniger alleen op zodanige wijze geschieden, dat zich geen vloeistof of damp buiten de inrichting kan verspreiden.
Gelet op de afstand van de spuitplaats tot de woning van appellant, die ongeveer 56 meter bedraagt, heeft verweerder dit voorschrift in redelijkheid toereikend kunnen achten ter beperking van nevelvorming buiten de inrichting.
2.6. Appellant stelt ten slotte dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of er in de omgeving van de inrichting beschermde diersoorten voorkomen.
De Afdeling overweegt dat bescherming van diersoorten primair aan de orde komt in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en Faunawet is vereist en kan worden verleend. Verder is, gelet ook op het deskundigenbericht, geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder een aanvullende beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer had moeten maken.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005