200408898/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats], gemeente Gulpen-Wittem,
het college van burgemeester en wethouders van Gulpen-Wittem,
verweerder.
Bij besluit van 21 september 2004, kenmerk 04/01287, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paardenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 22 september 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 december 2004.
Bij brief van 23 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door O.A.M. Beckers, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Eerst ter zitting hebben appellanten betoogd dat de door verweerder aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend zijn om onaanvaardbare geluidhinder te voorkomen. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een paardenhouderij met landbouw.
2.3. Appellanten betogen dat de aanvraag onvolledig is nu de inrichting van vergunninghouder groter is dan in de aanvraag aangegeven. Appellanten zijn van mening dat de weilanden van vergunninghouder deel uitmaken van de inrichting.
2.3.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.3.2. De weilanden worden extensief gebruikt voor het grazen van paarden en bevatten geen stallen of schuilhokken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 augustus 2002 in zaak no.
200105119/1maakt een weiland deel uit van een inrichting indien het weiland niet extensief gebruikt wordt.
In het onderhavige geval wordt extensief gebruik gemaakt van de weilanden. Derhalve heeft verweerder de weilanden terecht niet bij de beoordeling van de aanvraag betrokken. Deze beroepsgrond faalt.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten voeren aan dat verweerder heeft miskend dat de afstand van 50 meter tussen de inrichting en hun woning te kort is om stankoverlast te voorkomen. In dat verband betogen zij dat de omgeving door verweerder ten onrechte is aangemerkt als behorend tot categorie III van de brochure Veehouderij en Hinderwet en dat ten onrechte geen afstand van ten minste 100 meter noodzakelijk is geacht. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat verweerder ten onrechte de door vergunninghouder 5 hobbymatig gehouden runderen niet in de beoordeling heeft meegenomen.
Verweerder heeft conform vaste bestuurspraktijk, ongeacht de omgevingscategorie, een afstand van tenminste 50 meter tussen de buitenzijde van de woning van appellanten en het dichtst bij de buitenzijde van de woning gelegen emissiepunt van de inrichting voldoende geacht om onaanvaardbare stankhinder te voorkomen, nu paarden niet kunnen worden omgerekend naar mestvarkeneenheden en daarvoor geen vaste afstanden gelden. Dit betekent dat de categorie waartoe de omgeving zou moeten worden gerekend niet ter zake doet, aldus verweerder.
Vaststaat dat de afstand van het dichtst bij de woning van appellanten gelegen emissiepunt van de inrichting en die woning groter is dan 50 meter. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder, wat betreft het houden van paarden, gezien de door hem gehanteerde vaste bestuurspraktijk, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in zoverre voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd.
Ter zitting is gebleken dat vergunninghouder onder de werkingssfeer van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer 30 stuks rundvee hield. Bij de beoordeling van de aanvraag kan de omstandigheid dat deze dieren op basis van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer in de inrichting mochten worden gehouden niet buiten beschouwing blijven. Verweerder heeft, te meer nu het aantal stuks rundvee is teruggebracht van 30 naar 5, dan ook op goede gronden geen aanleiding gezien de gevraagde vergunning in zoverre te weigeren.
2.6. Appellanten betogen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet kunnen worden nageleefd nu verweerder een akoestisch onderzoek niet nodig heeft geacht.
Verweerder meent dat een goede beoordeling heeft kunnen plaatsvinden zonder dat daarvoor een akoestisch rapport noodzakelijk was. Verweerder betoogt in dit verband dat het gaat om reguliere agrarische activiteiten, dat de activiteiten alleen voor de dagperiode zijn aangevraagd, dat er geen sprake is van mechanische ventilatie van de stallen en dat de omliggende woningen op meer dan 50 meter van de inrichting zijn gelegen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de aan de vergunning verbonden voorschriften nageleefd kunnen worden. Derhalve heeft verweerder op goede gronden een akoestisch onderzoek niet nodig geacht.
2.7. Appellanten vrezen dat er buiten de vergunde tijden activiteiten zullen plaatsvinden. Tevens betogen appellanten dat de buitenbak, gelegen aan de linkerzijde van perceel […], zich niet op de vergunde locatie bevindt.
Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kunnen om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.8. Voor het overige hebben appellanten zich in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005