200409716/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/380 van de rechtbank Arnhem van 20 oktober 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Barneveld.
Bij besluit van 6 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barneveld (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast om, voor zover hier van belang, vóór 1 augustus 2003 een op een perceel nabij [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) zonder bouwvergunning geplaatste kantoorunit te verwijderen en het voeren van detailhandel in houten (tuin)producten op het perceel te staken.
Bij besluit van 29 januari 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 oktober 2004 heeft de arrondissementsrechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 3 februari 2005 heeft [partij] een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.P.J. Botterblom, advocaat te Ede, alsmede door [directeuren] en het college, vertegenwoordigd door J. Broekman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is [partij] verschenen.
2.1. Niet in geschil is dat de kantoorunit in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet zonder bouwvergunning op het perceel geplaatst is. Evenmin is in geschil dat de houtdetailhandel in strijd is met de bestemmingen die rusten op het perceel ingevolge het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2000" en dat artikel 48 van het bestemmingsplan, inhoudende een overgangsbepaling voor het gebruik, niet van toepassing is. Het college kon dus terzake handhavend optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank in de bestreden uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat voor wat betreft de kantoorunit concreet uitzicht op legalisatie ontbreekt, aangezien door de verantwoordelijke wethouder in zijn gesprek met appellante op 5 maart 2001 verwachtingen waren gewekt dat een kantoorunit kon worden geplaatst. Het college had daarom volgens appellante in redelijkheid niet kunnen weigeren mee te werken aan een vrijstellingsprocedure in de zin van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.3.1. Dit betoog faalt. Blijkens het verslag van het gesprek met de betreffende wethouder op 5 maart 2001 betrof dit gesprek het realiseren van een aannemersbedrijf en een twee onder één kap-woning op een perceel aan de [locatie]. Uit het verslag blijkt niet over welk perceel aan de [locatie] precies gesproken is. De zin "Wel zal mogelijk kantoorruimte bij de hal zijn toegestaan." is dermate voorzichtig gesteld dat hieraan, zoals de rechtbank terecht oordeelde, niet de gerechtvaardigde verwachting kon worden ontleend dat daadwerkelijk bouwvergunning dan wel vrijstelling zou worden verleend voor een kantoorruimte. Bovendien is niet gesteld of gebleken dat zich een hal op het perceel bevindt. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat er geen aanleiding is voor het standpunt dat het college gehouden zou zijn de kantoorunit te legaliseren of te gedogen.
2.4. Voorts betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten aanzien van de detailhandel in hout van handhaving had behoren af te zien vanwege de bijzondere omstandigheid dat reeds voor 1 januari 1988 houthandel plaatsvond op het perceel en het college het beleid hanteert dat niet handhavend wordt opgetreden tegen bouwwerken en activiteiten die op 1 januari 1988 al bestonden.
2.4.1. Dit betoog treft evenmin doel. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat voor 1 januari 1988 meer dan incidentele detailhandel in hout op het perceel plaatsvond. De overgelegde rekeningen betreffen hoeveelheden hout die niet op detailhandel wijzen en zijn bovendien afkomstig van of bestemd voor andere houthandels. De door appellante ingebrachte verklaringen maken weliswaar duidelijk dat de destijds op het perceel gevestigde houthandel af en toe planken en zaagsel verkocht aan particulieren, maar niet dat dit op dezelfde structurele wijze gebeurde als waarop appellante nu de houten tuinproducten te koop aanbiedt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat thans sprake is van structurele detailhandel ten aanzien waarvan niet is aangetoond dat deze voor 1998 in dezelfde omvang plaatsvond. Gezien de verzwaring van het gebruik, zo dit al onafgebroken zou hebben plaatsgevonden van voor 1 januari 1988 tot het tijdstip waarop de beslissing op bezwaar is genomen, kan niet met succes een beroep gedaan worden op de overgangsbepaling van het bestemmingsplan.
2.5. Ten slotte betoogt appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het college, door over te gaan tot handhaving, heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het naast het perceel gelegen autobedrijf is daar namelijk eveneens in strijd met het bestemmingsplan gevestigd, terwijl het college tegen dit autobedrijf niet handhavend optreedt.
2.5.1. Ook dit beroep faalt. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat door het college gesteld en door appellante niet weersproken is dat de detailhandelsactiviteiten van het autobedrijf reeds voor 1 januari 1988 plaatsvonden en dat er daarom geen sprake is van gelijke gevallen.
2.6. De rechtbank is dan ook terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college het bestreden besluit heeft kunnen nemen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren op grond waarvan het college in deze concrete situatie van handhavend optreden had behoren af te zien.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005