200409250/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Westerveld,
verweerder.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan Staatsbosbeheer Regio Groningen-Drenthe (hierna: vergunninghouder) een vergunning verleend voor de duur van vijf jaar voor het oprichten en in werking hebben van een gronddepot aan de Oude Willemsweg te Oude Willem, kadastraal bekend gemeente Diever, sectie A, nummers 982, 1173, 1865, 1866, 1867, 1868 en 1869. Dit besluit is op 7 oktober 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 november 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 december 2004.
Bij besluit van 26 oktober 2004 heeft verweerder zijn besluit van 28 september 2004 aangevuld. Dit besluit maakt deel uit van het besluit van 28 september 2004 en vervangt de daarin vermelde tekst onder de punten 2 en 3.13.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 december 2004, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 januari 2005.
Bij brief van 10 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2005, waar appellanten in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Prins-Meindertsma, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door J. Dam, gemachtigde.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens het te laat indienen van bedenkingen.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen.
Het ontwerp-besluit is blijkens de kennisgeving van de gemeente Westerveld op 19 augustus 2004 ter inzage gelegd. Derhalve konden tot en met 16 september 2004 bedenkingen worden ingebracht. Appellanten hebben hun bedenkingen op 16 september per fax ingebracht. Anders dan verweerder heeft gesteld, hebben appellanten derhalve tijdig bedenkingen ingediend tegen het ontwerp van het besluit. Het beroep is ontvankelijk.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3. Appellanten vrezen voor geluidhinder en voor ernstige gezondheidsschade als gevolg daarvan. Appellanten stellen voorts dat de geluidgrenswaarden in de vergunning te hoog zijn gelet op de ligging van de inrichting in een stiltegebied.
2.3.1. Verweerder heeft ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting onder meer de voorschriften 4.1.1 en 4.1.2 aan de vergunning verbonden.
2.3.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.1.1 mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van de woning aan de Oude Willemsweg 5 niet meer bedragen dan 40, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.1.2 mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de gevel van de woning aan de Oude Willemsweg 5 niet meer bedragen dan 50, 35 en 30 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.3.3. Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd.
Bij het vaststellen van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau heeft hij de Handreiking aldus toegepast dat hij aansluiting heeft gezocht bij de richtwaarde die in dat hoofdstuk wordt aanbevolen voor een landelijke omgeving, te weten een etmaalwaarde van 40 dB(A). Niet bestreden is dat de omgeving van de inrichting kan worden gekarakteriseerd als een landelijke omgeving. Gegeven het gekozen uitgangspunt heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 4.1.1 opgenomen geluidgrenswaarden toereikend zijn.
2.3.4. Ten aanzien van de gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau overweegt de Afdeling dat deze grenswaarden volgens de Handreiking, voorzover hier van belang, bij voorkeur dienen te worden bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de equivalente geluidgrenswaarden, doch maximaal op een etmaalwaarde van 70 dB(A). De in voorschrift 4.1.2 gestelde geluidgrenswaarden zijn lager dan deze waarde. Verweerders hebben dit voorschrift dan ook in redelijkheid toereikend kunnen achten.
2.3.5. In hetgeen appellanten ten aanzien van de ligging van de inrichting in een stiltegebied hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
Voorzover appellanten ter zitting hebben aangevoerd dat wegens de gezondheidssituatie van een van hen lagere geluidgrenswaarden noodzakelijk zijn, overweegt de Afdeling dat dit een bijzondere gevoeligheid betreft waarmee volgens vaste jurisprudentie in het kader van de Wet milieubeheer geen rekening kan worden gehouden.
2.3.6. Niet aannemelijk is geworden dat de voorschriften 4.1.1 en 4.1.2 niet kunnen worden nageleefd.
Voorzover appellanten vrezen dat deze vergunningvoorschriften niet zullen worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
2.4. Appellanten voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten alternatieven voor het gronddepot op deze locatie te onderzoeken. Voorts stellen zij, kort weergegeven, dat verweerder door een vergunning te verlenen voor een gronddepot op deze locatie, is afgeweken van eerdere plannen voor het gebied.
Voorzover appellanten aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
2.5. Appellanten vrezen voorts voor visuele hinder.
De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling echter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.6. Appellanten zijn voorts, kort weergegeven, van mening dat zij onvoldoende informatie van Staatsbosbeheer hebben ontvangen.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en kan derhalve niet tot vernietiging daarvan leiden.
2.7. Ook in hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding om het bestreden besluit geheel dan wel gedeeltelijk te vernietigen.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005