ECLI:NL:RVS:2005:AT7482

Raad van State

Datum uitspraak
15 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200406980/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • M.W.L. Simons-Vinckx
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor tankstation met LPG-installatie in Almere

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere, waarbij op 9 juli 2004 een vergunning is verleend aan Autoradam Almere B.V. voor het oprichten en in werking hebben van een tankstation met LPG-installatie aan de De Strubbenweg te Almere. Het besluit is op 20 juli 2004 ter inzage gelegd. Appellanten hebben op 20 augustus 2004 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij hun gronden hebben aangevuld op 14 september 2004. De Raad van State heeft de zaak op 19 mei 2005 behandeld, waarbij zowel appellanten als de vertegenwoordigers van de gemeente aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat appellanten niet ontvankelijk zijn in hun beroep voor wat betreft de veiligheid in de inrichting en de financiële belangen van de gemeente, omdat zij deze gronden niet tijdig hebben ingebracht. De Afdeling heeft echter geoordeeld dat het beroep voor het overige gegrond is, omdat de luchtkwaliteit niet is onderzocht bij de vergunningverlening, wat in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling heeft het bestreden besluit vernietigd en de gemeente Almere gelast het griffierecht aan appellanten te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming bij vergunningverlening, vooral als het gaat om milieueffecten en de rechten van belanghebbenden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 15 juni 2005.

Uitspraak

200406980/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te Almere,
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 9 juli 2004, kenmerk WM03031, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Autoradam Almere B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting bestaande uit een tankstation met LPG-installatie aan de De Strubbenweg te Almere, kadastraal bekend gemeente Almere, sectie U, nummer 06337 ged. Dit besluit is op 20 juli 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 september 2004.
Bij brief van 1 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Afschriften hiervan zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2005, waar [een van de appellanten] in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door T.W.M. Bot, J.J. Splinter en A.J.M. Theunissen, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Winkelhuijzen, advocaat te Alphen aan den Rijn, [eigenaar], en ing. S. Kroonberg.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake veiligheid in de inrichting en die inzake de beweerdelijk financiële belangen van de gemeente niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellanten vrezen geluidhinder te ondervinden vanwege het inwerking zijn van de inrichting. Zij voeren aan dat het maximale geluidsniveau op de woningen [locaties] onaanvaardbaar hoog zal zijn.
2.3.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag en het opstellen van de aan de vergunning verbonden voorschriften aansluiting gezocht bij (hoofdstuk 4 van) de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De omgeving van de inrichting is getypeerd als een woonwijk in een stad, als bedoeld in de Handreiking. Het maximale geluidsniveau mag de waarde van 50 dB(A) niet overschrijden op de gevels van voornoemde woningen. De Afdeling acht dit niet in strijd met het recht.
2.3.2.    Blijkens de stukken liggen de woningen [locaties], wat betreft het geluid vanwege de inrichting, in het verlengde van referentiepunt 5, zoals dit is gedefinieerd in het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoeksrapport. Dit punt bevindt zich op circa 30 meter afstand van de inrichting. De voornoemde woningen liggen op circa 130 meter van de inrichting. Dit is ter zitting bevestigd.
Uit tabel 7.2 van het akoestisch rapport blijkt dat het maximale geluidsniveau op dat referentiepunt 59 dB(A) bedraagt. Ter zitting is naar voren gekomen dat volgens het rekenmodel dat ten grondslag ligt aan het akoestisch rapport en waarin rekening wordt gehouden met de afstanden tussen de gevels van de woningen, het referentiepunt en de inrichting, het maximale geluidsniveau op de gevels van de voornoemde woningen niet meer bedraagt dan 50 dB(A). Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist zou zijn. De beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.4.    Appellanten vrezen dat uitlaatgassen ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting een nadelige invloed hebben op de luchtkwaliteit.
2.4.1.    De Afdeling overweegt dat blijkens de stukken in het kader van de vergunningverlening de luchtkwaliteit ter plaatse niet is onderzocht en evenmin (overigens) is betrokken bij de besluitvorming. Dit is ter zitting door verweerder bevestigd. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook onzorgvuldig voorbereid, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond treft derhalve doel.
2.5.    Appellanten vrezen lichthinder te ondervinden. Blijkens de stukken heeft vergunninghoudster een lichtberekening laten uitvoeren. Deze berekening heeft als uitkomst dat de lichtopbrengst op de gevel van de dichtstbijgelegen woning 0 lux zal zijn. Hiermee is voldaan aan de Algemene richtlijn betreffende lichthinder, deel 2 terreinverlichting, waarin als norm op de gevel van een woning in de stad is opgenomen 2 lux. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen onaanvaardbare lichthinder zal optreden. De beroepsgrond treft geen doel.
2.6.    Appellanten hebben zich in het beroepschrift inzake stankoverlast, de aanwezigheid van een gastank bij het nabijgelegen Chinese restaurant en de verwachting dat hun woongenot wordt aangetast, beperkt tot een herhaling van de terzake tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben in het beroepschrift noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.7.    Het beroep, voorzover ontvankelijk, is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.8.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de veiligheid in de inrichting en de beweerdelijk financiële belangen van de gemeente betreft;
II.    verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Almere van 9 juli 2004, WM03031;
IV.    gelast dat de gemeente Almere aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Sparreboom
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005
195-424.