200503788/2.
Datum uitspraak: 14 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Wijk bij Duurstede,
verweerder.
Bij besluit van 1 maart 2005, kenmerk Nad.2004-21, heeft verweerder krachtens artikel 5 van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer nadere eisen gesteld met betrekking tot het transportbedrijf van verzoekster op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 17 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 28 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juni 2005, waar verzoekster, vertegenwoordigd door ing. H. Gorter, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Veenstra en H.G.W. de Lange, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.3.1. Uit de stukken blijkt dat verzoekster geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp van het besluit en dat het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer niet op appellant van toepassing is. Verder heeft hetgeen in beroep is aangevoerd geen betrekking op wijzigingen die bij het nemen van het bestreden besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht.
2.3.2. Verzoekster betoogt dat, ondanks de omstandigheid dat BMD Advies als gemachtigde de belangen van appellante behartigt, verweerder heeft verzuimd om in het kader van een zorgvuldige voorbereiding het ontwerp van het besluit aan BMD Advies toe te zenden. Gelet daarop kan haar dan ook redelijkerwijs niet worden verweten geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit te hebben ingebracht, aldus verzoekster.
2.3.3. De Voorzitter overweegt dat ingevolge artikel 2:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een ieder zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen kan laten bijstaan of door een gemachtigde kan laten vertegenwoordigen. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel heeft het optreden van een gemachtigde tot gevolg dat het contact met de belanghebbende in beginsel verloopt via de gemachtigde. Een bestuursorgaan dat bepaalde stukken niet tevens aan deze gemachtigde doet toekomen, kan daarom in strijd met het beginsel van een zorgvuldige voorbereiding handelen. Een verplichting van een bestuursorgaan daartoe kan evenwel uitsluitend worden aangenomen indien door of namens belanghebbende is kenbaar gemaakt dat zijn gemachtigde hem als zodanig vertegenwoordigt.
De Voorzitter stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat tot aan het nemen van het bestreden besluit het verzoekster zelf is geweest die contact heeft onderhouden met verweerder. Nimmer is door of namens verzoekster in deze periode kenbaar gemaakt dat BMD Advies optrad als haar gemachtigde. De rol van BMD Advies tot aan het nemen van het bestreden besluit kan niet anders worden geduid dan als adviseur van verzoekster. Dat, zoals verzoekster stelt, BMD Advies haar bij een eerdere gelegenheid als gemachtigde bij verweerder heeft vertegenwoordigd, wat daar overigens ook van zij, doet aan het vorenstaande niet af.
Het bovenstaande en hetgeen voor het overige in dat kader door verzoekster naar voren is gebracht in aanmerking nemende, overweegt de Voorzitter dat niet met vrucht kan worden gesteld dat verzoekster redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. De Voorzitter is dan ook van oordeel dat het aannemelijk is dat de Afdeling geen aanleiding zal zien om het niet inbrengen van bedenkingen in dit geval op grond van artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder d, verschoonbaar te achten.
Gelet op het bovenstaande acht de Voorzitter het aannemelijk dat de Afdeling het beroep niet-ontvankelijk zal verklaren.
2.4. De Voorzitter ziet dan ook geen aanleiding om het bestreden besluit te schorsen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Drouen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2005