200409683/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1250 van de rechtbank Alkmaar van 21 oktober 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar.
Bij besluit van 17 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (hierna: het college) geweigerd appellant bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van twee appartementen op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 juni 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 oktober 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 december 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 18 april 2005 heeft appellant nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2005, waar appellant, bijgestaan door J.R. Meijer, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door A. van het Ende, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kanaaldijk-Koedijk" rust op het perceel de bestemming "Horecabedrijf".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften moeten gebouwen met een kap worden afgedekt; deze kap moet over de volle diepte van de bebouwing reiken.
Ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften mag de dakhelling, onverminderd het bepaalde in de voorafgaande leden, voorzover een kap wordt toegepast tenminste 25 graden en ten hoogste 55 graden bedragen.
Ingevolge artikel 10, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor horecabedrijf bestemd voor de bouw van een gebouw voor de uitoefening van een horecabedrijf, met dien verstande dat de bouw van een woning binnen het gebouw is toegestaan.
2.2. Bij besluit van 25 januari 1999 heeft het college bouwvergunning verleend voor het realiseren van een café-restaurant, een woning en twee appartementen op het perceel. Het bouwwerk, waarvoor deze vergunning is verleend, bestaat, voorzover thans van belang, uit een op de begane grond gelegen café-restaurant en een op de eerste verdieping gelegen woning en twee appartementen.
Het thans voorliggende bouwplan, dat strekt tot uitbreiding van dit bouwwerk, voorziet in het realiseren van een tweede verdieping op het bouwwerk. Door realisering van het bouwplan wordt de oppervlakte van de twee appartementen vergroot.
2.3. Niet in geschil is dat de bouwvergunning van 25 januari 1999 in strijd met het bestemmingsplan is verleend. Voorts is niet in geschil dat het thans voorliggende bouwplan, nu de dakhelling meer dan 55 graden bedraagt, in strijd is met artikel 4, derde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Bovendien staat artikel 10, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, anders dan appellant betoogt, aan het uitbreiden van de twee appartementen in de weg. Dat voor de bouw van de appartementen destijds bouwvergunning is verleend, doet hieraan niet af. Die omstandigheid noopt niet tot het verlenen van bouwvergunning voor het thans voorliggende bouwplan in strijd met het bestemmingsplan.
2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank het college ten onrechte geen passende procedure heeft opgelegd om tot een bouwvergunning te komen.
Ook dit betoog kan niet slagen. Weliswaar kan de rechtbank het college, gelet op het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, opdragen een nieuw besluit te nemen of een andere handeling te verrichten, dit is echter uitsluitend mogelijk bij gegrondverklaring van het beroep. Daarvan was in dit geval geen sprake. Bovendien staat de aard van de bevoegdheid tot het verlenen van een vrijstelling er aan in de weg dat de rechtbank het college gelast van die bevoegdheid gebruik te maken.
2.5. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen, reeds omdat het bouwplan niet in overeenstemming is met het ruimtelijk beleid, zoals neergelegd in het ontwerpbestemmingsplan "Alkmaar Noord".
2.6. Appellant betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat het welstandsadvies van 13 november 2003 ondeugdelijk is. Daartoe voert hij aan dat de dakhelling van de kap waarvoor op 25 januari 1999 bouwvergunning is verleend eveneens 60 graden bedroeg en dat de welstandscommissie hierover positief heeft geadviseerd.
Nu het bouwplan waarvoor op 25 januari 1999 bouwvergunning is verleend niet de realisering van een tweede verdieping betrof en het welstandsadvies van 13 november 2003 zich - gelet op de bouwmassa en de vorm die het bouwplan tot gevolg heeft - in essentie richt tegen het realiseren van een tweede verdieping, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat dit advies ondeugdelijk is. Dat het bestemmingsplan voorschrijft dat een kap de volle diepte van het pand moet beslaan, kan evenmin tot het oordeel leiden dat sprake is van een ondeugdelijk welstandsadvies, nu het advies hieraan op zichzelf niet in de weg staat.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005