ECLI:NL:RVS:2005:AT7951

Raad van State

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200407105/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.G.C. Wiebenga
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering revisievergunning voor gieterij en metaalverwerkingsbedrijf in Zaltbommel

In deze zaak heeft de Raad van State op 22 juni 2005 uitspraak gedaan over de weigering van een revisievergunning door het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel aan een gieterij en metaalverwerkingsbedrijf. Het besluit tot weigering, genomen op 6 juli 2004, was gebaseerd op de Wet milieubeheer en had betrekking op de milieu-effecten van de inrichting. De vergunningaanvraag was ingediend na een eerdere vernietiging van een vergunning door de Raad van State in 2003, waarbij de noodzaak van bepaalde maatregelen ter beperking van stof- en geurhinder was vastgesteld.

De appellante, vertegenwoordigd door haar advocaat en een gemachtigde, stelde dat de weigering onterecht was, omdat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom de aangevraagde vergunning niet kon worden verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat verweerder niet deugdelijk had gemotiveerd dat de gevraagde vergunning enkel met ingrijpende maatregelen kon worden verleend, en dat er geen inzicht was in de geurhinder die de inrichting zou veroorzaken. De Afdeling concludeerde dat de weigering van de vergunning in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht, die vereist dat besluiten deugdelijk gemotiveerd zijn.

De Raad van State verklaarde het beroep van appellante gegrond, vernietigde het besluit van 6 juli 2004 en stelde dat de inrichting in werking mocht zijn volgens de eerder verleende vergunning, met inachtneming van de voorwaarden die aan die vergunning waren verbonden. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante en het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak voor bestuursorganen om adequaat te motiveren waarom vergunningen worden geweigerd, vooral in milieuzaken.

Uitspraak

200407105/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet ten behoeve van een gieterij en metaalverwerkingsbedrijf, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zaltbommel, sectie […], nummers […], geweigerd. Dit besluit is ter inzage gelegd op 16 juli 2004.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 24 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2004, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 1 april 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te Rosmalen, en ing. J.A. Meeuwissen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door S. Wakelkamp, ambtenaar van de gemeente, en ir. R. Hackert, wethouder van de gemeente, zijn verschenen. Voorst zijn daar namens omwonenden mr. J.J.A. Ceelen, advocaat te Deventer, [gemachtigden], gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Bij de uitspraak van de Afdeling van 15 oktober 2003, in zaakno.
200206856/2is het besluit van 29 oktober 2002, kenmerk MV 02/03, vernietigd, waarbij aan appellante een revisievergunning was verleend voor de onderhavige inrichting. Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw beslist op de door appellante op 23 januari 2002 ingediende vergunningaanvraag. Deze vergunningaanvraag is gewijzigd bij brief van 12 januari 2004 in die zin dat bij de beoordeling van de aanvraag dient te worden uitgegaan van een gietcapaciteit van 3.000 ton bruto per jaar - zijnde 1.600 ton netto afgeleverd product per jaar - in plaats van de eerder aangevraagde en vergunde 1.900 ton netto afgeleverd product per jaar.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte de door haar aangevraagde revisievergunning heeft geweigerd. Dit omdat verweerder volgens haar in het bestreden besluit zonder nadere motivering heeft vastgehouden aan het noodzakelijk zijn van de in het vernietigde besluit van 29 oktober 2002 genoemde maatregelen ten behoeve van het terugdringen tot een aanvaardbaar niveau van stof- en geurhinder. Verweerder miskent haars inziens daarmee dat ten aanzien van stofhinder voor een groot deel van de parameters voor de geëmitteerde stof de inrichting overeenkomstig de Nederlandse emissie Richtlijn lucht van april 2003 (hierna: de NeR) in werking is en voor de resterende parameters geen ingrijpende voorzieningen noodzakelijk zijn om aan de NeR te kunnen voldoen. Ook heeft verweerder er geen rekening mee gehouden dat thans een veel geringere uitbreiding van de productiecapaciteit is aangevraagd dan in oktober 2001. Ten aanzien van het geuraspect betoogt zij dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit verweerder nimmer het acceptabel geurhinderniveau heeft vastgesteld en geen inzicht bestond omtrent de noodzaak van de in het bestreden besluit genoemde maatregelen op dit punt.
2.3.1.    Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het concept-advies van de regionaal inspecteur VROM regio Oost van 17 januari 2002, in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat teneinde stof- en geurhinder vanwege de inrichting - in het belang van omwonenden - zo gering mogelijk te laten zijn, vergaande maatregelen nodig zijn, onder meer in de vorm van een centrale afzuiging van afgassen van lucht door middel van een filter op een hoogte van tweemaal de gebouwhoogte ten behoeve van de activiteiten in de smelterij en de vormerij. Verweerder is van mening dat met een dergelijke voorziening, gelet op de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling, de grondslag van de aanvraag van 5 oktober 2001 zou worden verlaten, zodat de aangevraagde vergunning dient te worden geweigerd; dit mede bezien in het licht van de omstandigheid dat minder ingrijpende voorzieningen zijns inziens onvoldoende zijn om een aanvaardbaar leefniveau voor de directe leefomgeving te waarborgen. Verweerder stelt zich blijkens de stukken op het standpunt dat het in dit geval niet mogelijk is een deugdelijk onderzoek naar geurhinder vanwege de inrichting te verrichten. Hij voert hiertoe aan dat zijns inziens in de directe omgeving van de inrichting niet met verspreidingsmodellen kan worden gewerkt ter berekening van de geurimmissieconcentratie omdat binnen 100 meter vanaf het emissiepunt bebouwing is gelegen. Gelet op de verstoorde verhoudingen met omwonenden is een objectief klachtenonderzoek evenmin mogelijk, aldus verweerder.
2.3.2.    De Afdeling is van oordeel dat verweerder het bestreden besluit, kort weergegeven inhoudende dat de gevraagde vergunning dient te worden geweigerd nu enkel met ingrijpende maatregelen, waarmee de grondslag van de aanvraag wordt verlaten, de stof- en geurhinder kan worden voorkomen dan wel voldoende kan worden beperkt, niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De Afdeling neemt in aanmerking dat geen geuronderzoek beschikbaar is en dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen inzicht had in de mate van geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting, waaronder de invloed van de vermindering van de eerder aangevraagde productiecapaciteit op de emissie en immissie van geur. Voorts blijkt uit het bestreden besluit niet welke geurconcentraties verweerder als het acceptabel hinderniveau beschouwt. Anders dan verweerder heeft betoogd, is de Afdeling van oordeel - mede gelet op het deskundigenbericht - dat door middel van berekeningen een indicatie kan worden verkregen van de geurimmmissieconcentratie.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd met het in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde beginsel dat een besluit deugdelijk dient te worden gemotiveerd en in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht waarin is bepaald dat een besluit met de nodige zorgvuldigheid moet worden voorbereid.
2.4.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
De vernietiging van het besluit van 29 oktober 2002 bracht met zich dat de inrichting overeenkomstig de vergunning van 9 november 1993 in werking behoort te zijn. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze vergunning en de daarbij behorende voorschriften geen adequaat beschermingsniveau meer bieden voor de omgeving van de inrichting. Ter zitting is gebleken dat de plannen om de inrichting van appellante per 1 juli 2007 in de gemeente Zaltbommel te verplaatsen en in werking te hebben in een ver gevorderd stadium verkeren. Naar verwachting stemt de gemeenteraad van Zaltbommel in september 2005 definitief met de (financiële) voorwaarden van verplaatsing van de inrichting in; provinciale staten hebben al een subsidie van 5,7 miljoen euro ter beschikking gesteld. Het ter plaatse geldende bestemmingsplan is door de gemeenteraad vastgesteld en de goedkeuring van het bestemmingsplan door gedeputeerde staten wordt deze zomer verwacht.
De Voorzitter van de Afdeling heeft naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van appellante hangende het onderhavige beroep, in zijn uitspraak van 12 november 2004, in zaakno.
200407105/2, (aangehecht) een voorlopige voorziening getroffen. Deze voorlopige voorziening hield - kort gezegd - in dat de inrichting in werking mag zijn overeenkomstig de op 12 januari 2004 gewijzigde aanvraag van 5 oktober 2001, met inachtneming van de brief van 3 november 2004. Ter zitting hebben partijen desgevraagd aangegeven dat deze voorlopige voorziening in grote lijnen voldoet. Voorts hebben zij aangegeven te kunnen instemmen met het vervallen van de voorlopige voorziening op 1 november 2005. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding tot het, op een in het dictum weergeven wijze, treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.    Verweerder dient op de in het dictum weergegeven wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel van 6 juli 2004;
III.    treft de voorlopige voorziening dat de inrichting in werking mag zijn overeenkomstig de bij uitspraak van de Voorzitter van 12 november 2004, in zaakno. 200407105/2, in het dictum onder II. en III., getroffen voorlopige voorziening;
IV.    bepaalt dat de voorlopige voorziening vervalt op 1 november 2005;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 671,57 (zegge: zeshonderdeenenzeventig euro en zevenenvijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Zaltbommel aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Zaltbommel aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Heijstek-van Leussen
Voorzitter                                         ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005
414.