200409445/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oosterhout,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/228 VEROR van de rechtbank Breda van 11 oktober 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
Bij besluit van 2 mei 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) geweigerd aan appellant een velvergunning voor het vellen van 3 bomen te verlenen.
Bij besluit van 18 december 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 oktober 2004, verzonden op 12 oktober 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover het betrekking heeft op de weigering van de velvergunning voor de bomen die in de stukken zijn aangeduid met de nummers 16 en 18 (hierna: bomen 16 en 18), het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 mei 2003 tot weigering van de velvergunning voor de bomen 16 en 18 niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van dit deel van het besluit en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 december 2004. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 12 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 mei 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.J.E. Boudesteijn, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
2.1. Appellant bestrijdt tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat hij ten tijde van de beslissing op bezwaar geen rechtstreeks belang meer had bij de weigering van de velvergunning voor bomen 16 en 18 en dat het tegen het besluit van 2 mei 2003 ingediende bezwaar derhalve in zoverre niet-ontvankelijk was. De rechtbank heeft, in hoger beroep onbestreden, vastgesteld, dat ten tijde van het bestreden besluit het perceel waarop de desbetreffende bomen staan niet langer in eigendom aan appellant toebehoorde, zodat appellant ten tijde van dat besluit niet meer krachtens zakelijk recht over die bomen kon beschikken. Zijn belang was dan ook niet langer rechtstreeks betrokken bij de weigering de gevraagde velvergunning te verlenen. Dat de gemeente inmiddels eigenaar is geworden van de grond en zij krachtens een overeenkomst met appellant gehouden zou zijn een twintigtal parkeerplaatsen te realiseren, zodat zij bij verlening van de vergunning tevens gehouden zou zijn tot het vellen van de bomen, wat van die gehoudenheid ook zij, maakt dat niet anders, nu, voorzover appellant stelt daardoor in zijn belang te zijn getroffen, slechts sprake is van een afgeleid belang.
2.2. Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college houtopstand te vellen of de doen vellen.
Ingevolge artikel 4.5.4a, derde lid, van de APV kan het college de vergunning weigeren op de enkele grond dat de betrokken boom of bomen op de lijst van monumentale bomen staat/staan.
2.3. De rechtbank heeft, onbestreden in hoger beroep, vastgesteld dat de boom die in de stukken is aangeduid met nummer 17 (hierna: boom 17), op voormelde lijst van monumentale bomen staat. In de stelling van appellant dat de plaatsing van boom 17 op de lijst niet dringend is en evenmin overtuigend onderbouwd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet van deze lijst heeft mogen uitgaan. Het college was dan ook, gelet op voormeld artikel 4.5.4a, bevoegd de vergunning te weigeren op de enkele grond dat de boom op de lijst van monumentale bomen staat.
Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de weigering van de velvergunning zijn belangen onvoldoende heeft meegewogen, slaagt niet. Gelet op de in artikel 4.5.4a, derde lid neergelegde uitdrukkelijke weigeringsgrond heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid het handhaven van de monumentale boom heeft kunnen laten prevaleren boven de door appellant gestelde belangen.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van de velvergunning in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van een gelijk geval, omdat in het geval waarnaar appellant verwijst het om redenen van volkshuisvesting en stedebouwkundige (her)ontwikkeling van het Bouwlingplein niet was te voorkomen dat een aantal monumentale beuken moest worden geveld en van dergelijke zwaarwegende belangen met betrekking tot de door appellant gewenste parkeerplaatsen geen sprake is.
2.5. Appellant heeft eerst ter zitting bij de rechtbank betoogd dat door het college bij de afspraken over de aan te leggen parkeerplaatsen de verwachting is gewekt dat de boom geveld kon en zou worden, alsmede een verklaring terzake overgelegd van de voormalige loco-burgemeester van Oosterhout. Niet valt in te zien dat appellant zulks niet eerder heeft kunnen doen, zodat de rechtbank hieraan voorbij kon gaan. Om die reden kan het in appèl gedane beroep op het vertrouwensbeginsel evenmin slagen.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat het college in redelijkheid de vergunning heeft kunnen weigeren.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005