200409429/1.
Datum uitspraak: 22 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 03/1167 WOW44 263 van de rechtbank Zutphen van 7 oktober 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Brummen.
Bij besluit van 20 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brummen (hierna: het college) aan appellant bouwvergunning geweigerd voor een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 september 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 oktober 2004, verzonden op 12 oktober 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.H. Hermsen, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door M. Bos, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de rechtbank tot het juiste oordeel is gekomen dat het college zijn standpunt dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand in redelijkheid heeft gehandhaafd en mitsdien de gevraagde bouwvergunning terecht heeft geweigerd.
2.2. De bouwaanvraag is ingediend vóór 1 januari 2003. Vaststaat dat ingevolge de Woningwet, zoals deze wet luidt sinds 1 januari 2003, voor het bouwplan een bouwvergunning is vereist. Gelet op artikel VII, derde lid, van de wet tot wijziging van de Woningwet naar aanleiding van enerzijds de evaluatie van die wet en anderzijds het project marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (bouwvergunningsprocedure en welstandstoezicht), in werking getreden op 1 januari 2003 (Stb. 2002, 582), is op de aanvraag derhalve het recht van toepassing zoals dat gold op de dag waarop de aanvraag is ingediend.
Ingevolge artikel 44, aanhef en onder d, van de Woningwet, zoals die wet luidde vóór 1 januari 2003 mag de bouwvergunning alleen en moet deze worden geweigerd, indien het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Woningwet, zoals die wet luidde vóór 1 januari 2003, voorzover van belang, mogen uiterlijk en plaatsing van een bouwwerk of standplaats zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand.
Ingevolge artikel 48, eerste lid, van de Woningwet, zoals die wet luidde vóór 1 januari 2003, voorzover van belang, leggen burgemeester en wethouders, alvorens te beslissen op een aanvraag om bouwvergunning, de aanvraag zo spoedig mogelijk voor advies voor aan een commissie van onafhankelijke deskundigen die beziet of het bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand.
Ingevolge artikel 9.1, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening, zoals dat luidde ten tijde van de beslissing op bezwaar, wordt bij de beoordeling of een bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12 van de Woningwet acht geslagen op de volgende aspecten:
a. de aanvaardbaarheid van het bouwwerk in relatie tot de karakteristiek van de reeds aanwezige bebouwing, de openbare ruimte, het landschap dan wel de stedenbouwkundige context;
b. massa, structuur, maat, schaal, detaillering, materiaalkeuze en kleurstelling;
c. samenhang in het bouwwerk of de bouwwerken voor wat betreft de onderlinge relatie tussen de samenstellende delen daarvan.
Ingevolge artikel 9.2, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening, zoals dat luidde ten tijde van de beslissing op bezwaar, is de advisering over redelijke eisen van welstand opgedragen aan Het Gelders Genootschap te Arnhem.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel baseert de commissie haar advies op de welstandscriteria als bedoeld in artikel 9.1.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn negatieve welstandsoordeel ten onrechte heeft gebaseerd op het advies van landschapsarchitect ir. C.J.A. Scheepers, verbonden aan SAB Adviseurs voor Ruimtelijke Ordening B.V. (hierna: ir. Scheepers), van 18 november 2002, aangevuld bij brief van 2 juni 2003.
2.4. Op 18 oktober 2002 heeft de Vereniging Het Gelders Genootschap tot bevordering en instandhouding van de schoonheid van stad en land (hierna: het Gelders Genootschap), door de gemeenteraad belast met het geven van advies als deskundige op het terrein van het beoordelen van bouwplannen voorzover het betreft de redelijke eisen van welstand, positief geadviseerd over het bouwplan. Op verzoek van het college heeft ir. Scheepers bij brief van 18 november 2002 een tweede advies uitgebracht waarin wordt geconcludeerd dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Dat advies is voor een reactie voorgelegd aan het Gelders Genootschap dat het college bij brief van 23 juli 2003 heeft meegedeeld vast te houden aan zijn positieve advies.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat bij de welstandstoetsing aan het advies van de welstandscommissie als regel groot gewicht toekomt. De verantwoordelijkheid voor de welstandsbeoordeling berust echter bij het college, dat niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om van het welstandsadvies af te wijken. In een zodanig geval dient het op deugdelijke wijze te motiveren waarom het tot een andersluidend oordeel is gekomen. Hier moet daarom de vraag worden beantwoord of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college, zich daarbij baserend op het advies van ir. Scheepers, een voldoende zwaarwegende, uit de welstandstoetsing zelf voortvloeiende, motivering heeft gegeven om de afwijking van de adviezen van het Gelders Genootschap te rechtvaardigen.
2.6. Blijkens het advies van ir. Scheepers vormt de woning het begin van een lintbebouwing van vrijstaande eengezinswoningen bestaande uit twee bouwlagen met een zadeldak. De kaprichting is in de meeste gevallen loodrecht op de weg en het materiaalgebruik van de woningen en het kleurgebruik kennen een grote mate van eenvormigheid. Het bouwplan wijkt sterk van de bestaande situatie af vanwege de gekozen bouwvorm, een rechthoekige bouwmassa zonder dak (lees: kap), de oppervlakte van de bouwmassa en het materiaal en kleurgebruik. De gekozen bouwvorm heeft volgens ir. Scheepers een sterk stedelijk karakter en voegt zich niet in het bestaande dorpslint. De gebruikte vormmiddelen verstoren in ernstige mate de bestaande situatie. De ligging in een eenvoudige stedenbouwkundige en landschappelijke situatie vragen volgens het advies om een terughoudende bouwstijl. In het advies is voorts aangegeven dat een uit oogpunt van welstand acceptabel alternatief woningontwerp zal moeten uitgaan van een zadeldak met een helling van minimaal 45%.
2.7. Het Gelders Genootschap is blijkens zijn advies en de op het advies van ir. Scheepers gegeven reactie van oordeel dat het bouwplan wat betreft korrelgrootte (hoogte-breedte-diepte) in voldoende mate aansluit op de bebouwde omgeving en dat door het visueel laten zweven van de dakrand en deze van ruime overstekken te voorzien het dak als duidelijke verticale beëindiging van de bouwmassa wordt ervaren conform de schuine daken van de omliggende woningen. De gebruikte hoofdmaterialen en -kleuren worden bijzonder ingetogen en terughoudend ervaren, overeenkomstig het omgevingsbeeld. Voorzover het vermeende stedelijke karakter van het bouwplan wordt toegeschreven aan het moderne architectuurbeeld van de woning, merkt het Gelders Genootschap op dat moderne vormgeving niet automatisch stedelijkheid impliceert.
2.8. Naar van de zijde van het college ter zitting ook is erkend, bestaat geen grond voor het oordeel dat het advies van het Gelders Genootschap en zijn latere reactie op het advies van ir. Scheepers, naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college om die reden aanleiding behoorde te zien daarvan af te wijken bij zijn oordeel omtrent de welstand. Uit de hiervoor weergegeven standpunten van ir. Scheepers en het Gelders Genootschap komt naar voren dat tussen beiden met name verschil van inzicht bestaat over de welstandelijke aanvaardbaarheid van de gekozen bouwvorm. Nu het bouwplan in vergaderingen van het Gelders Genootschap uitvoerig is besproken en in het advies en de latere reactie op het advies van ir. Scheepers uitgebreid is ingegaan op de gekozen bouwvorm waarbij de in de nabijheid van het perceel aanwezige bebouwing nadrukkelijk in ogenschouw is genomen, vormt het door ir. Scheepers uitgebrachte advies een onvoldoende basis voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daarbij neemt de Afdeling vooral in aanmerking dat het daarin verwoorde uitgangspunt dat een woning op deze locatie dient te zijn voorzien van een zadeldak met een helling van tenminste 45% om te kunnen voldoen aan redelijke eisen van welstand een algemeen karakter heeft en - in tegenstelling tot de opmerkingen die het Gelders Genootschap daaromtrent naar voren heeft gebracht - niet althans onvoldoende is toegespitst op het concrete bouwplan dat ter beoordeling stond, nog daargelaten dat het advies uitgaat van de onjuiste veronderstelling dat zichtbare delen van de woning in beton worden uitgevoerd. Het college heeft het oordeel omtrent de welstand van het bouwplan derhalve ten onrechte op dat advies gebaseerd. Het besluit van 23 september 2003 is in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dat miskend.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen.
2.10. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 oktober 2004, 03/1167 WOW44 263;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Brummen van 23 september 2003, 03.000401/MB;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Brummen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Brummen aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Brummen aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,00 + € 116,00 = € 321,00 (zegge: driehonderdeenentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. P.J.J. van Buuren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Willems
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005